4,2 |
int aertsche dal: op aarde |
4,5 |
(Omdat God de minnaar helpen zal, zal deze niet te lang van zijn geliefde gescheiden zijn) |
4,6 |
met desen: met deze woorden |
De liefdesklachten uit het Antwerps Liedboek lijken in thematiek en uitvoering veel op elkaar, maar hebben ook elk eigen trekken. In dit lied gaat het vooral om het verdriet dat de minnaar lijdt door toedoen van de kwaadwillende lasteraars. Het lied is kunstig van vorm: het eerste en derde vers van elke strofe bevat binnenrijm; vers 6 rijmt steeds op de laatste regel van het refrein, vs. 9. De aanhef van de laatste strofe, Princersselijc aensien, geeft een variant op de opdracht aan de prince, de voorzitter van de rederijkerskamer, waarmee de laatste strofe van een rederijkersrefrein doorgaans aanvangt. Opmerkelijk genoeg wordt dit lied onmiddellijk gevolgd door een spreuk (Mint, daer ghi trouwe vint). In liederenhandschriften treft men vaker spreuken tussen de liederen aan, maar in het Antwerps Liedboek komt dit slechts twee keer voor (zie ook al 199). Mogelijk gaat het hier om het devies van de (ongeïdentificeerde) dichter.
Een jonghe maecht heeft mi gedaecht kennen we alleen uit het Antwerps Liedboek, maar er is een vijftal contrafacten op bekend, waarvan sommige met initiële ontlening: Mi jonghe maecht / die werelt mishaecht (Devoot ende profitelijck boecxken 1539), Een jonghe Maecht / Sprac onversaecht (Prieel der gheestelijcke melodie, 1609), beide van katholieke signatuur en met een uitgeschreven melodie. Kennelijk sprak het beginmotief aan. Andere contrafacten zijn Souterliedeken 98 (waarvan hier de melodie is gebruikt) en in het kielzog daarvan een schriftuurlijk lied uit 1562 en een Haarlems bruiloftslied uit het einde van de zestiende eeuw. Er is ook een meerstemmige versie bekend (Egenolff, 1535, Kamper liedboek, 1540).
Literatuur: Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 560-562; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 30-31 en 155-156; Hemmes-Hoogstadt 2000; Repertorium 2001, t1589, m0185.