De ikfiguur heeft een lied gedicht over zijn ontrouwe geliefde. Hij prijst haar (2,1-2 en 4,7), maar meer nog beklaagt hij zich over zijn lot, en hij doet dit in traditionele beelden en formuleringen. Bekend is de voorstelling van de liefde als een ziekte: het hart is doorwond en alleen de geliefde kan verlichting brengen (troost 2,7; 4,3, vgl. ook medecijne 6,9), het liefst met een kus (3,7-9). Het lied loopt uit op een afscheidsgroet met een gebed tot Maria. In de zogenoemde zangerstrofe, waarmee het lied besluit, wordt de eerste zanger (dat is de maker) van dit lied voorgesteld als ruyter die zijn tijd doorbrengt met drank en vrouwen. De klagende minnaar uit de strofen 1-5 en de zanger uit strofe 6, mogen niet zonder meer met elkaar gelijkgesteld worden. Toch lijkt het lot van de zanger, die zegt dat hij gelukkig zou zijn als hij bij zijn liefje was (6,8-9), op dat van de verlaten minnaar uit de rest van het lied. Deze inkleding, waarbij de indruk wordt gewekt dat de inhoud van de (liefdes)klacht het persoonlijke lot van de zanger of dichter weergeeft, zien we in verschillende liederen in het Antwerps Liedboek (zie bijvoorbeeld al 48 en 52).
Een goet nyeu liet heb ick gedicht heeft een zekere populariteit genoten blijkens tenminste zeven contrafacten, waaronder een Souterliedeken, een schriftuurlijk liedje uit de Veelderhande liedekens met initiële ontlening en liederen van de Brugse rederijker Eduard de Dene, Fruytiers, Coornhert (eveneens met initiële ontlening), een zestal rederijkers uit Geeraardsbergen en de katholieke Nicolaas Janssens van Roosendael (1605). Vermoedelijk is ook al 169 een contrafact. Er moet verder ooit een meerstemmige zetting van het lied zijn gemaakt, die echter verloren is gegaan. De melodie vindt men in de Souterliedekens (psalm 17, hier gebruikt) en bij Fruytiers.
Literatuur: Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 415-417; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 29 en 154-155; Houtsma 1981; Repertorium 2001, t1569, m0183.