Ook in de liefde breekt een veelbelovende tijd aan: zijn (nieuwe?) lief heeft hem immers een geschenk gegeven als teken van haar welwillende gezindheid. Met het aanbreken van de meimaand is alles dan in orde. Raadselachtig is wel het begin van de vierde strofe, waarin de ikfiguur zegt geen acht te willen slaan op het gezang van de nachtegaal, terwijl deze vogel elders juist steeds tot liefde inspireert. Bedoelt hij dat zijn liefde al zo sterk is, dat hij geen aansporing nodig heeft (laat staan dat hij zich laat weerhouden door de mogelijkheid dat over hen geroddeld gaat worden)?
Toch moet hij afscheid nemen van zijn geliefde, wellicht door armoede gedreven (6,3). Opvallend is de concrete situering in de laatste twee strofen. De geliefde is afkomstig uit Aardenburg. Dit roept de vraag op wat met Oostenrijk (5,2) bedoeld is: deze naam kon worden gebruikt voor een (willekeurig) gebied in het oosten (zie ook al 221:1,1), maar kon ook meer concreet een aanduiding zijn voor het gebied rond de Oostzee, waarmee ook vanuit Antwerpen wel handel gedreven werd.
De afwisseling van lange en korte regels maakt het liedje levendig. De laatste regel van de eerste strofe is veel langer dan de daarmee corresponderende regels in de andere strofen, wellicht leze men: Des ic rouwe.
Den winter is een onweert gast genoot een zekere bekendheid: de tekst komt ook voor in het Zutphens Liedboek van 1537 en in het Aemstelredams amoureus lietboeck uit 1589. Als wijsaanduiding treft men het lied alleen aan bij Souterliedeken 110 (waaruit voor deze uitgave de melodie is gebruikt), maar de karakteristieke strofevorm is ook in enkele andere geestelijke liederen herkenbaar, die derhalve als contrafacten kunnen worden beschouwd.
Literatuur: Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 545-547; Pleij 1983, p. 14-27; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 14 en 142-143; Voet 1973, p. 17-18; Joldersma 1982, dl. 2, p. 53-56; Leloux 1985, p. 142-145; Repertorium 2001, t1203, m0144.