22,3 |
U zou me ook verraderlijk kunnen laten doden |
23,2 |
siden snoerken fijn: (waarschijnlijk gaat het hier om een geschenk dat hij eerder van haar gekregen heeft. Door het terug te geven, maakt hij duidelijk dat hij op geen enkele wijze meer verbonden wil zijn met haar) |
23,4 |
Dit zal uw ondergang zijn |
Van vrou van Lutsenborch is oorspronkelijk uit het Duitse taalgebied afkomstig en in die contreien kende het lied een wijde verbreiding. Toch is de versie uit het Antwerps Liedboek de oudste die is overgeleverd. Het lied bevat slechts schijnbaar concrete plaatsbepalingen: Lutsenborch en Gulcker landt kunnen verwijzen naar bestaande gebieden, maar betekenen hier veeleer: een burcht en een land ver weg.
De vrouwelijke hoofdpersoon wordt negatief getekend: zij is de aanstichtster van de laaghartige moord. Dat de vrouwe zo boosaardig is, ziet haar minnaar echter pas in als het kwaad geschied is: pas wanneer hij bij haar terugkeert, noemt hij haar valsce vrouwe (20,3 en 23,3) en wil hij het parelsnoer dat zij hem aanbiedt als teken van hun verbintenis, niet aannemen. De inhoud van de laatste strofe is niet duidelijk. Het water claer (24,2) is wel geïnterpreteerd als het vocht van haar tranen. Ook de bedoeling van 24,4 is niet helder, misschien maakt deze regel vooral het rijm vol.
Het lied draagt sporen van een mondelinge overlevering, zoals het losse rijm (in de vierregelige strofen rijmen alleen de tweede en vierde regel); opvallend zijn ook de vele vormen van herhaling: zie de strofe waarin het zadelen van het paard wordt aangeduid (3, 8, 16), de herhaalde begroetingsformule (5,1-2; 10,1-2; 18,1-2), voorbeelden van uitbreidende herhaling, waarin een mededeling herhaald wordt in de vorm van een vraag voordat de handeling zich verder ontwikkelt (onder meer 10,3-4 en 11,1-2), en andere soorten van herhaling (4,1-4 en 17,1-4; 6,3-4 en 7,1-4; 7,2 en 9,2; 7,4 en 9,4; 15,1-2 en 20,1-2).
Die mi te drincken gave heeft in de Nederlanden een zekere bekendheid genoten: het lied komt ook in enkele andere liedboeken voor en is een aantal keren als wijsaanduiding genoemd, tot in de zeventiende eeuw toe. De melodie komt alleen voor bij Souterliedeken 137.
Literatuur: Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 203-206; Deutsche Volkslieder 1935, dl. 1, p. 301-314; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 13 en 140-142; Komrij 1994, p. 507-512; Repertorium 2001, t1342, m1057.