hun geld uit is. De zoon wordt dan opgehangen, maar als de vader na de voltooiing van de bedevaart terugkeert, vindt hij hem, 36 dagen later, nog levend en wordt vervolgens de waard opgehangen. In dit lied zijn aan deze kern motieven toegevoegd die waarschijnlijk van Bijbelse oorsprong zijn: het motief van de beker uit het verhaal uit Genesis 44, waarin Jozef een kostbare beker in de zak van zijn broer Benjamin laat verstoppen, waarop een andere broer voor hem instaat. Uit een ander Jozefverhaal komt het motief van de boze verleidster: Potifars vrouw, die Jozef wilde verleiden, maar door hem werd afgewezen en vervolgens wraak nam door hem valselijk te beschuldigen (Genesis 39). Ook het kippenwonder is een latere toevoeging: het is een bekend motief uit volksverhalen. Dit mirakel zou gebeurd zijn te Sante Domingo de la Calzada, een stad gelegen aan de pelgrimsroute. Tot op de dag van vandaag kan men daar een hok met levende kippen vinden als herinnering aan dit wonder.
Er zijn allerlei Sint-Jacobsliederen overgeleverd in verschillende Europese talen. Zij schilderen een bont beeld van de pelgrimsweg en de wonderen die daar zijn gebeurd. Zij maken propaganda voor de tocht, maar waarschuwen ook voor de gevaren ervan. Dit lied is te karakteriseren als een berijmd exempel, een wonderverhaal (mogelijk door een geestelijke geschreven) dat de verering wil versterken. Het valt op dat de zanger met klem verzekert dat alles echt gebeurd is, zowel aan het begin (strofe 1) als aan het einde (strofe 21) van het lied. Is dit gedaan om het verhaal aantrekkelijker te maken of zouden de toehoorders aan het realiteitsgehalte getwijfeld hebben? In dat verband is ook de rol van de geestelijkheid opvallend: de pastoor en de kapelaan worden (door de Dominicanen? (vgl. heeren [19,1]) opgeroepen tot het houden van een processie ter gelegenheid van de mirakelen van de zoon die nog leeft en de kippen die van het spit afgevlogen zijn.
Opvallend is de vijandige houding ten opzichte van vrouwen die spreekt uit de kenschetsing van de dochter: zij is een pronkzuchtige verleidster die haar zinnelijkheid niet kan of wil beteugelen, en bovendien is zij kwaadaardig. De dichter laat haar de allerzwaarste straf als wel verdient ondergaan: zij wordt levend begraven, een straf die overigens alleen aan vrouwen werd opgelegd.
Er is een tweede versie van dit lied overgeleverd in het verzamelhandschrift van Anthonius Ghiselers. Helaas is het lied niet compleet, maar het gaat wel om een oudere bron (1517-1518). Het lied heeft extra strofen: de dochter verzint de list met de beker omdat zij niet wil dat de jongen de volgende morgen vertrekt. Vervolgens vertelt zij haar vader over de zogenaamde diefstal, waardoor diens beschuldiging (strofe 9) beter gemotiveerd wordt.