2,5 |
balsemgaerde: balsemtwijg |
2,7 |
muts: verliefdheid |
2,8 |
versuchten: verlangen |
3,3 |
Ik beveel haar aan in de hoede van alle engelen Gods |
3,4 |
wil: moge |
3,5-6 |
Dat mijn gemoed, zo vrolijk en vervuld van nobele gevoelens, zo schichtig geworden is! |
3,8 |
Omdat ik haar (de muts, de verliefdheid) met me moet meezeulen |
4,5 |
ongemoeden: neerslachtige |
4,7 |
Het vrolijkt me op als ik haar noem |
De globale inhoud van deze liefdesklacht is duidelijk: een minnaar bezingt zijn geliefde, van wie hij gescheiden is door de nijders (1,4), de afgunstigen, die in het Antwerps Liedboek zo vaak voorkomen als verstoorders van een liefdesrelatie. Afwisselend prijst hij haar (2,1-5), zendt hij haar goede wensen (2,6; 3,1-4; 4,5-6) en geeft hij uiting aan zijn liefdesverdriet (2,7-8; 3,5-8; 4,8). Tenslotte hoopt hij op Gods troost voor zichzelf en Zijn bescherming voor haar (4,5-6).
In deze tamelijk traditionele liefdesklacht valt de eerste strofe in meer dan een opzicht op. Zij bevat een bekend beeld uit de hoofse minnelyriek, de minnaar als vogel, in het bijzonder als valk. Maar het motief is op een eigenzinnige manier gebruikt. Strofe 1 kan in twee helften verdeeld worden: de ikfiguur wil vanwege de liefde vrolijk zijn zoals een vogel in de vrije natuur dat is (1,1-2 en 5-6), maar wanneer hij zich door nijders bedreigd voelt, is hij bang, zoals een vogel dat is voor den wilden valc (1,3-4 en 7-8). De valk is hier dus juist een beeld geworden voor de tegenstanders van een minnaar (de nijders). Qua vorm vertoont deze eerste strofe afwijkingen. Al zijn de versregels in het hele lied van variabele lengte (men vergelijke bijvoorbeeld de tweede en derde regel van de verschillende strofen), in de eerste strofe is de afwisseling van langere en kortere regels duidelijker en is het rijm losser dan elders (de regels 2 en 4, en 5 en 7 delen geen rijmwoord of rijmklank). Mogelijk is dit een aanwijzing dat de eerste strofe een andere herkomst heeft dan de andere drie.
Al om die liefste boele mijn lijkt niet erg populair te zijn geweest. Er zijn drie contrafacten bekend. Het oudste vindt men in het handschrift Meerman (Dordrecht, na 1525), waarbij de wijsaanduiding naar de eerste twee verzen van de derde strofe verwijst. De andere staan in de Souterliedekens (1540) en in Fruytiers' Ecclesiasticus (1565). De wijsaanduiding in de Souterliedekens (Om een die alder liefste mijn, daer ick af zinghen wil) wijkt enigszins af van de beginregels in het Antwerps Liedboek, maar de strofevorm maakt