blijkt dat de ikfiguur treurt omdat hij in de gevangenis zit. De voorgeschiedenis kan maar tot op bepaalde hoogte afgeleid worden uit strofe 3, 4 en 6. Met een voorwendsel werd de ik door de baljuw weggelokt van de plaats waar hij veilig meende te zijn (3,1-6), namelijk het kerkhof, een vrijplaats waar misdadigers en vluchtelingen niet vervolgd werden door de overheid. Hij is vervolgens gearresteerd en gemarteld (3,7-8 en 4,1-4). Zijn misdaad lijkt in geen verhouding te staan tot deze harde aanpak: hij had niets anders gedaan dan een vrouw zijn liefde te verklaren (6,5-6). Waarom dit hem zo zwaar wordt aangerekend, is niet duidelijk, maar zijn partnerkeuze beviel de machthebbers niet. Uiteindelijk kan de ikfiguur niets anders doen dan tot Maria bidden en de dood onder ogen zien. Mogelijk was de hele toedracht van het lied ten tijde van de verschijning van het Antwerps Liedboek duidelijker dan voor ons. Het lied is naar aanleiding van een bepaalde gebeurtenis gemaakt: daarop wijzen de precieze datering van de arrestatie, de plaatsnaam Blanckeberge (2,1) en persoonsnaam Wouter van Cleven (4,5), beide verwijzend naar het Nederrijngebied.
Het voorval kan niet heel recent zijn geweest: hoewel drukker Jan Roulans een nyeu liedeken aankondigt, verraden de onzuivere rijmen al een zekere ouderdom. Inderdaad moet het lied ten minste van omstreeks 1500 dateren: er is een vierstemmige zetting bekend van de beroemde Vlaamse componist Jacob Obrecht (geboren Gent, 1457 of 1458, gestorven Ferrara, 1505). In het Handschrift Segovia (Spanje, 1502) is boven de muziek alleen de beginregel genoteerd: Als al die weerelt in vruechden leeft. De rest van de tekst is achterwege gebleven - het werk zal in Spanje vanwege onbekendheid met de Nederlandse taal instrumentaal zijn uitgevoerd. De liedmelodie vindt men, zoals in die tijd gebruikelijk, in de tenor. Daarin komt de melodie twee maal voor, eerst in tweedelige en vervolgens in driedelige maat (in ‘proportie’).
Een probleem is dat Obrecht slechts vijf muzikale frasen noteert (en in de proportie zelfs vier), terwijl de Antwerpse tekst acht verzen per strofe heeft. Een sluitende verklaring voor deze tegenstrijdigheid is moeilijk te geven. Men kan zich zelfs afvragen of het wel om hetzelfde lied gaat - we kennen van Obrechts lied immers alleen de beginregel. Een argument echter dat pleit vóór de identificatie levert een ander lied van Obrecht uit het Spaanse handschrift, waarvan de tekst ook in het Antwerps Liedboek staat (Moet mi, lacen, dijn vriendelijc schijn, al 110).
Hoe kunnen nu acht regels tekst op vijf regels muziek worden gepast? Het eenvoudigst kan dat door herhalingen in te lassen, een procédé dat meestal bij dit soort pasproblemen wordt gebruikt (vgl. al 54, 73, 97, 107). Het rijmschema, verweerd als het is, geeft een indicatie. Het zal zijn gebaseerd op een regelmatig ababbcbc, al wijkt het per strofe af. In elk geval is er