verbreden: nadat de zanger aandacht gevraagd heeft voor zijn eigen situatie (Aenmerct mijn geclach, hoort hier naer), stelt hij zijn lot ten voorbeeld voor Elck die dit liedeken singt. Het beeldgebruik draagt bij aan de charme van deze strofe: de minnaar drinkt uit Venus' schalen, of hij gooit zich in een stromend riviertje waaruit het moeilijk te ontkomen is.
De vorm is technisch goed uitgewerkt: de zevenregelige strofen hebben een consequent rijmschema (abaaaab). Door maar twee rijmklanken per strofe te gebruiken laat de dichter zijn kunstvaardigheid blijken. Dit knappe rijmschema is karakteristiek voor de bijbehorende melodie: het is alleen gebruikt voor contrafacten op Aenmerct doch mijn geclach. De naam van deze dichter was misschien Aegied Maes: dat is althans de naam die te lezen valt als men de beginletters van 1,1-5 en 2,1-4 achter elkaar plaatst. Een dichter met die naam is echter uit andere bronnen niet bekend, zodat het mogelijk niet om een echt acrostichon gaat, maar om een toevallige combinatie van letters.
Dit lied was heel populair, zoals blijkt uit vele tientallen contrafacten vanaf 1539 tot ver in de zeventiende eeuw, vooral uit het Zuiden en Westen van de Nederlanden. Die populariteit gold niet alleen de melodie (met het bijbehorende strofeschema), maar ook de liedtekst zelf. Dat blijkt uit diverse initiële ontleningen; daarbij wordt het begin van het lied geciteerd in het contrafact, bijvoorbeeld Aenhoort doch mijn geclach / Ghi coninc der hemelen binnen. De melodie komt zowel in het Devoot ende profitelijck boecxken (1539) als in de Souterliedekens (1540) voor, in de eerste bundel in een eenvoudige versie, in de tweede met lange melismen (notengroepen op één lettergreep). Hier is de (ongeritmiseerde) versie uit het Devoot ende profitelijck boecxken (nr. 82) gebruikt, waarbij we ons voor het ritme hebben laten inspireren door de Souterliedekens-versie (psalm 5). Er zijn ook enkele meerstemmige zettingen bekend uit het midden van de zestiende eeuw.
Literatuur: Kalff 1884, p. 560-561; Van Duyse 1903-1908, dl. 1, p. 403-405; Vellekoop en Gerritsen 1972, dl. 2, p. 2-3 en 130-131; Repertorium 2001, t0079, m0007.