Amsterdams minne-beekje. Deel 3
(1638)–Anoniem Amsterdams minne-beekje– AuteursrechtvrijStemme: Als 't begint.
LAes, ey goude Son, ey neen,
Rol niet so schielijck heen
Met uw Paerden
Nae de Aerde,
| |
[pagina 59]
| |
Ghy rijst te langhsaem weer,
Hou doch wat dralen by de Kim, ey duyck niet neer:
Want als u glans verdwijnt,
En isser niet, dat schijnt
Tot lavingh van mijn smert,
Welck ick ghestadigh voel verheffen in mijn hert.
2 Ach Amynte dese gloedt
Is soo diep in t ghemoedt
Van u oogh-stralen // Komen dalen,
Dat sy by duyst're nacht
Alleen mijn ziel ontfonckt, en dan maelt het gedacht:
Ghelijck Arctophylax
Om sijn verkleumde as
Sijn seven Sterren ment,
En nimmer uyt en spant wijl 't spoor is sonder end.
3 Kom Cupido Venus wicht,
Blust mijn brandt met een schicht
Waer door lijf beyden
En ziel scheyden,
En maeck doch gheen voorslagh,
Een langh te quellen, die doch noyt ghemeten mach.
| |
[pagina 60]
| |
'k En vrees gheen korte stoo
Van u vernielend Loot.
En denck hy luckigh sterft,
En door een lieve dood veel duysend dooden derft.
|
|