Amsterdams minne-beekje. Deel 3
(1638)–Anoniem Amsterdams minne-beekje– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Stemme: Ghy lodderlijcke Nymphen soet.
SIet hier de aldersoetste tijdt,
Die, al wat adem schept verblijdt,
En koestert dert'le wenschen
Van sterffelijcke Menschen.
2 Die't groene lof, dat winters kracht
Ontwijt heeft, en te niet ghebracht,
Lockt met haer lieve lonckjes
Wt schijn-verdorde stronckjes.
3 Die't aertrijck kleet met blijde kleur,
Van Bloemtjens, die haer versche geur
Doen uyt haer blaetjens rijsen,
Om t hert, en breyn te spijsen.
4 Nu leeft, dat levend scheen als doot,
Het Pluym-gediert, van lust ontbloot,
| |
[pagina 48]
| |
Queelt op verheven topjens,
Met opgheblasen kropjens.
5 Het schobbigh Dier, indien het mocht,
Begaf sijn vinnen in de Locht,
Dat nu, om tijdt verliesen,
Sich baeckert in de Biesen.
6 Nu lijmt Philander menigh Liet,
Daer Cloris, met sijn snelle Riet
Op past, om soete minne
Te voen van Harderinne.
7 En dat Granida 't grasjen bindt,
Waer van dat Thyrsus 't knoopjen vindt,
Terwijl haer Schaepjens weyden,
En woelen on-verscheyden.
8 En siet het sacht-ghewolde Vee,
Het Oy, de Ram, de Lam'ren mee
Zijn vrolijck om het paren
Van die haer trouw bewaren,
9 En grasen in het Bruylofts-goet,
Van Maeghde-kruydt, en Rosenhoet:
| |
[pagina 49]
| |
Wat kan men soeter wenschen
Voor sterffelijcke Menschen?
|
|