Amsterdams minne-beekje. Deel 1
(1637)–Anoniem Amsterdams minne-beekje– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Stemme: Ha preutsche Nymph, waent ghy dat &c.
HEt Godlijck beeld van Paphos Coninginne,
Na 't leven door Apelles hand gemaelt,
Stuyt haer roems-loop Carinel in mijn sinne,
Mits u schoonheyt haer schoonheyt overstraelt,
V schoonheyt beeldsel is op aerdens kringh
Een ziel ontsteelsel en verwonderingh
Van yder Jonghelingh.
2 Want alsoo haest ick te nechtigh aenschoude
De schitter vlam die my u lonckjes sond,
De ziel m' ontvloogh, en 't manlijck hert vervrouwde
En tongh lijmd aen 't verhemelt van mijn mond,
Alleen mijn oogen deden hare plicht,
Ick opgetoogen staerden op het licht
Van u flonckrend' gesicht.
| |
[pagina 188]
| |
3 Maer als u gunst toe liet de soete kusjes
Die 'k snoepten van u Nectars sacht robijn,
Vergd' yder kus mijn hert wel duysent lusjes,
En snackt om met u steetsverselt te zijn.
Pronck uytgelesen aller Maeghden eer,
V soet bywesen is mijn Siels begeer,
V af zijn ziels verteer.
4 Nu nademael u ziel-schaeckende luyster,
Door nieuws-gier my mijn vryheyt heeft ontschaeckt,
En vast gekloncken in u liefdens kluyster.
En slave van u hooge deught gemaeckt,
Koom ick geboogen pracchen met ootmoet,
Dat ghy bewogen my dees gunste doet
En min met weer-min voet.
Nicolaes Pels. |
|