Amsterdams minne-beekje. Deel 1
(1637)–Anoniem Amsterdams minne-beekje– AuteursrechtvrijStemme: Galathea geestigh Dier.
ROsemontje schoone mensch
Soete lieve Beckje,
Daer den hemel na sijn wens,
Sonder smet of vleckje
In bethoont zijn mogentheyt
En ons voor de oogen leyt
| |
[pagina 186]
| |
Wat een heerlijck wesen
In u is geresen.
2 Hoe volmaeckte schoonigheyt
Die oyt ziel beminde,
Wijsheyt sedens deftigheyt,
By u zijn te vinden,
Hoe dat ghy Paragon,
Blinckt gelijck de gulde Son
En uytsteeckt bepeerelt
Door de gantsche werelt,
3 Hoe dat alle schoonheyt niet
Is te vergelijcken
By u schoonheyt soomen siet,
Die met lof gaet strijcken
Schoonheyt, schoonheyt ongemeen,
Inde werelt isser geen
Die hier by kan halen,
Sonder grof te falen
4 t Poeseligh Albast wit,
Hemel blaeuwe adren.
En de ooghjes bruyn als git,
Die elck mensch doen nadren
Smytend yeder een int stof,
En dijn onverwelckte lof,
Moeten sy uytbrallen,
Eeuwighlijck uytschallen.
5 Glinsterende schoone maeght,
Suyvere Goddinne,
Met recht dan de kroone draegt,
Als een Coninginne,
Sy onder haer Coninckrijck
Ghy onder u schoonheyts blijck
En Godlijcke gaven,
Veel in u begraven.
Ie Brulle en Dieu. |
|