Amsterdams minne-beekje. Deel 1(1637)–Anoniem Amsterdams minne-beekje– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Klinck-Dicht. GEen hert, so ruw, so hard versteenight, of gekloncken In Diamanten muur, op aerdtbodem mach zijn; Dat niet in minne stooft, schouwend de sonne schyn Van u siel-treckend' oog; als ghy schietsyd sche loncken Dees hebben, Carinel, my doen in liefd' ontfoncken En staeplen in myn hert een opgehoopte pyn Die ick niet minder schat als onderaertsch, en vijn. Oime! Dat ick soo diep in minne legh versoncken. want of ick my schoon vley op't Swanendons ter neer, [pagina 114] [p. 114] Geen slaep mijn oogen vat, ick woel'en wend' en keer, En bouwe rusteloos; in d'ydle lucht, kasteelen. Op hoop ick 't wit eens tref, van weer te sijn bemint, Maer neen: 't is al vergeefs, 't is Raserny, en wind Wat middel dan geraemt, om uwe gunst te steelen? N. P. Verandert in tijts. Vorige Volgende