Amsterdamsche Vreughde-stroom (Eerste deel)(1655)–Anoniem Amsterdamsche Vreughde-Stroom, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Mey-Sangh. Toon: Ghy lodderlijcke Nimphje, &c. SIet hier de aldersoetste tijt, Die al, wat adem schept, verblijdt; En koestert dart’le wenschen, Van sterffelijcke menschen. Die ’t Somer groen, dat Winter-kracht, Ontwijt had, en tot niet ghebracht, Lockt met zijn lieve lonckjes, Wt schijn verdorde stronckjes. Nu leeft, dat levend’ scheen als dood, Het Pluym-gediert, op lust ghenood, Queelt in verheven topjes, Met opgeblasen kropjes. Het schobbigh Dier, indien het mocht, Begaf sich opwaerts in de Locht; Dat nu om tijdt verliesen, Zich baeckert in de biesen. [pagina 165] [p. 165] Nu queelt Philander menig liet, Daer Thirsis met de snelle Riet Op past, om ’t zoete minnen, Te voen van Herderinnen. Terwijl Granida ’t grasjen bint: Waer van heur Daiphlo ’t knoopjen vint; Terwijl hun schaepjes weyden, En woelen on-verscheyden. Ay! siet het sacht gewolde Vee, Het Ooy, de Ram, de Lam’ren mee Zijn vrolijc, om het paren, Van die hun trou bewaren. En grasen in het Bruylofts goed, Van Maeghden-kruyd, en Roosen-hoed, Wat kan men soeter wenschen, Voor sterffelijcke Menschen. Vorige Volgende