Amsteldamsche minne-zuchjens
(1643)–Anoniem Amsteldamsche minne-zuchjens– Auteursrechtvrijop verscheyde nieuwe wijsjes, door lievende gheesten uyt ghestroyt
Stemme: O Kersnacht, schoner dan &c.
EY tintelt zoo niet met uw loncken,
Doorwrocht met blixemde voncken:
Of barnt tot ik verteer tot asch,
Ten guichelspel der Noorde winden,
En stuijft door ritselende linden.
Ach of mijn pen mijn pijn genas!
| |
[pagina 179]
| |
2 Ik zwoeg, van feller gloet ontsteeken,
Dan Herkles zeeuwen, die bestreeken
Met Nessus geil en klontrend bloet,
Al lillend krompen. Ghy die starren,
Doet door uw tovervaarzen marren:
Bedaar. Hoe zijt ge zoo verwoedt?
3 Ik dwaal in starreloze nachten,
En stoort betraande jammerklachten,
Voor ysre tralien. Wreede maaght,
Die Harder zijt dan Taurus Klippen,
Slaak 't goude woort uyt purpre lippen.
V norsheyt Ermijcin mishaaght.
4 Het pijnhout met Argoolsche riddren
Bezwangert, dat oudt Troy deedt siddren
Van ancxt, om d' overschoon' Heleen:
Zou 't Y om u ten renstrijd dagen,
En sterven op Godt Pelops wagen,
Als om Hippodamy voor heen.
5 Ghy die zoo fier dart ketens schaklen,
Van goud' en van-vergood' oraklen:
| |
[pagina 180]
| |
Ghy die de Vlugge winden stuyt,
En toomt de snelle water-vallen,
En bouden d' Amsteldamsche wallen,
Door 't taklen van uw schelle luyt:
6 ô Tokster van Amphions snaren!
Ach! hadt gh' een van Meduzaas haren,
Die my veranderden in steen!
Zoo zou 'k niet warren in het kronklen,
Van blonde vlechten, noch naar 't stronklen,
Verworght, bedroeft, in d' afgront treen.
Brandt. |
|