De Amsterdamse gaare-keuken, met den blyhertigen op-disser
(1736)–Anoniem Amsterdamsze gaare-keuken, De– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Stem: Wat is'er groote vreugt op aerd.
HElaes mijn sugjens sijn om niet,
mijn verdriet
heb ik mijn zelven aengedreven,
want ik mijn minnaers droeve klagt,
So heb gestadig aen veragt,
dat doet mijn nu heel treurig leven.
Hoe menigmael heeft hy sijn trou
my met rou
Uit zuiver liefde aengeboden,
En met wat stantvastigheid,
heeft hy menigmael gevryd,
als hy my tot weermin noden.
Maer ik hiel zyn droef gesugt,
Voor een klugt
En ik lagte met zijn klagen,
Nu treurt dese minnaer trou,
Maer de goden doene nou
My met hem een droefheid dragen.
En ik zugt nu om de min,
die mijn zin,
Komt gelijk als overstroomen,
dit doet my die kleine God,
Om dat ik dikwils de spot,
Met de liefde heb genomen.
Nu gevoel ik niet de pijn,
medicijn,
Wens ik nu wel voor mijn qualen,
keerd mijn liefje weer weerom,
Ik zal u als Bruidegom,
Over my doen zegenpralen.
Ik sal in mijn arm met vreugt,
En geneugt
Nu mijn Engel laten rusten,
Tot versadiging van ons min,
Keerd tot my dog eens weer in,
En voldoet uw' minnelusten.
Sal ik dan in dese pijn,
Altijd zyn,
Sonder vreugt by u te rapen,
voor u min ben ik gevlugt,
daer voor ik met ongenugt
Nu helaes alleen moet slapen.
Maer wat help mijn droef geklag,
nag en dag
Hy gaet droef en eensaem dwale,
als een Tortelduifje doet,
mijn verliefde ziel hou moet,
Cupido sal hem halen.
|
|