De Amsterdamsze gaare-keuken
(1796)–Anoniem Amsterdamsze gaare-keuken, De– AuteursrechtvrijStem: Lestmaal twee gelieve.Nu onlangs geleden, Quam ik onverwagt, 's Avonds laat getreeden, langs een nieuwe gragt, Daar zag ik een jonker, 't Scheen een groote pronker, Wand'len voor zyn Liefjes deur, Maakte daar in donker, So de Serviteur.
Ik ging my versteken, In een Kelder-trap, Daar heb ik door-keeken, Al zyn weetenschap Hy begon te queelen En zeer fraay te speelen, Op een Cyter schoon van klank, Juffrouws hert te steelen, Door het zoet gezang.
Ach! myn lief myn Leven, Was zyn droeve klagt, 'k Ga myn hier begeven, In dees naare
| |
[pagina 44]
| |
nagt, Wilt u slaap dog breken, Hoord eens na myn spreeken, Ach myn onwaarde Vrouw, Siet hoe dat ik smeeke, in dees groote kou.
z'Is uit 'er slaap ontsprongen, Hoorden zyn geluit, 't Venster op gedrongen, Stak het hooft daar uit, Hy riep lief Annaatje, Och! myn zoete maatje, Siet hier sta ik vol van pyn, Laat ik om een praatje, Dog wat by u zyn.
Wel het schynen droomen, Riep de Juffrouw weer, Hoe zoud gy hier komen, Sonder lange Leer, Daar ik twaalf treden, Wel ben van beneden, Ach! myn Lief 't is om niet, Dat gy uwe leden, Steld in zwaar verdriet.
Lief en wilt niet schromen, 'k Heb een laddertouw, Vaardig mee genomen, Weest myn nu getrouw; Engelin wilt maken, Dat het vast mag raken Nu zo klim ik vrolyk op! Sinjeurs hert aan 't blaken, Klom tot in de top.
'k Hoorden heftig rommele, Met een zoet geluid Sinjeur teeg aan 't stommelen, met zyn lieve Bruid: Cupido aan 't blussen, By haar vlam door 't kusse; Maar haar vader hier op let, Hoorden ondertusschen, Kwam zeer haast van 't bed.
Vader greep een Zabel, Met een Kaars in de hand, Sinjeur kroop zeer abel, Onder 't Ledikant, Daar zat hy in vrezen; Dogter wat zal 't wezen, Dat gy niet te bed en gaat; Vader ik moet wat lezen, 't Hooft niet wel en staat.
Is dat u believen, Zo voldoed u wil, 'k Meen daar waaren Dieven, Heimelyk en stil, In ons huis gebroken, Ik hoorden heftig spoken, So meende ik door 't gedruis, Te hebben myn gewroken, Aan dat kwaad gespuis.
Dus ging Vader heene, Zonder meer gewag,
| |
[pagina 45]
| |
Sinjeur quam met eenen, Weder voor den dag, Daar begon het Minnen, Met verliefde zinnen; Ziet hoe dat ik voor u kniel, Laat ik u verwinnen, Ach! myn tweede Siel.
'k Heb myn waarde Engel, U twee Jaar gebeen En door liefs gestrengel, Altyd na getreen, 'k heb by nagt en dagen, Door veel Minnevlagen, Vaak u deur en ring gekust En met smart en klaagen, Leef ik ongerust.
'k Sal den eed u zweere, Van getrouheid mee, Eer zal 't velt verkeeren, In een woeste zee Son en Maan hier boven, Sullen eer verdoven, Eer ik breek myn zuivere Min, Wilt myn dog geloven, Waarde Engelin.
't Vrolyk Cupidootje, Venus blilnde wigt, doet zeer hart een schootje, Met een nieuwe schigt, Juffrouws hart aan 't woelen, Om het vier te koele, Boot zy haar lieve hand; Sy begon te voelen, Venus Minnebrand.
Koude Noorder vlagen, Wyke van myn hert, Lief u bitter klagen, nu verandert werd; Ja voldoed u luste, Gy zult by myn rusten En betoont u trouwe Min; Sinjeur heftig kusten, Syne Harts-Godin.
Aangename kaken, O corale mond Als een Roos in 't blaken in de morgenstond, Spoeden wy ons gange, Daar ik na verlange, In ons Venus Lust-prieel, Daar zult gy ontfangen U geregte deel.
Deze groote Jonker, met zyn lieve Bruid, Gingt te Bed in donker, Blies het Kaarsligt uit, Ieder kan gedenken, Wat hy haar ging schenke, Woelden daar met zoet gelag, Samen zonder krenken, Tot omtrent den dag.
| |
[pagina 46]
| |
Toen de Nagt-gordynen schoven in de Lugt En Auroor quam scheynen, Sinjeur haast ter vlugt; 't Venster uit getreden, Klom weer na beneden, Meende dat hy was was alleen, Nam zyn valreep mede, Ging zyn strate treen.
Maar eer hy nog schyden, Staande op de leer Sy uit 't venster leiden: En zei waarde Heer, Gy hebt onverdrooten, Nu myn eer genoten, 't Maagde Roosje van zyn steel; Wilt nu nooit verstooten, Myn u eigen deel.
Want myn oude vader En myn moeder voort, Sullen by te gader, Syn op myn verstoort, Als zy haast bevinde, Dat ik ga met kinde, Tegen Ouders streng gebied; Ach! myn wel beminde, Broud myn geen verdriet.
Al heb ik genomen, Lief u glans en eer, Wilt daarom niet schroomen, 'k Min u even zeer, 'k Sal 't na u behagen, Aan u Ouders vragen, Dat ons Troudag zy gesteld, Toont u niet verslagen Nog u niet en queld
Lief tot meerder teken, Neemt dees diamant, Wilt voor Trouw hem steke, Aan u regterhand; Laat my uwe kaken, Lieffelyk in 't blaken, Tot een zegel van de Trouw, Nog eenmaal geraken: Ach! my waarde Vrouw.
Hier mee daal ik neder, Want myn tyd heeft uit, t'Avond kom ik weder, By myn lieve Bruid; Lief toef dan niet lange, Maakt myn dog niet bange, Neemt u Valreep mee op gank, 'k Sal u bly ontfange, In myn Armen blank.
Daar had ik gezworve, 't winters nagtje lang, Haast van kou gestorven, Ik ging ook myn gang: 'k Maak dit deuntje vaardig, Het geen ik zag zo aardig, Van dees Minnaar en zyn Bruid, Vaart wel Juffrouw vaardig Myn deuntje dat is uit.
|
|