't Amsterdamse rommel-zootje, met verscheyde minne-deuntjes, lief-lockende vrijagie, en treffelijcke harders-sangen, door verscheyde gentile geesten gecomponeert. Met de antwoort op 't Menniste susjen(na 1650)–Anoniem Amsterdamse rommel-zootje, 't– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Een nieu Liedeken, van 't Scheepken dat was van wit Yvoren, ingeleyt met Ebben-hout, en de Masten waren Gout, de ballast was van Diamanten. Op de Stemme: Alst begint. ICk die altijt in brande moet leven Gelijck die Salmander in het vyer, Hadt my onlanghs tot rusten begeven, Al in het groene Wout op mijn playsier; Een soete slaep hadt my bevangen, Onder een Boecken Boom, Daer ick hoorde veel Vogelen sangen, Daer mijn over quam eenen droom. Mijn docht dat ick lagh in mijn dromen Op een hooge Bergh al by de Zee, En dat ick daer van verre sagh komen Een Schip seer kostelijck al na de Ree: Dat Scheepken was van wit Yvoren, Ingeleyt met Ebben-hout, Soo wel van achteren als van voren, Ende de Masten waren van Gout. Van Zijd' so waren de Kabels en Touwen d'Zeylen waren van Gout-Laken schoon, Wint noch onweder en moch hem rouwe, Het was dicht al van des Hemels troon: De Ballast was van Diamant, Voorwaer het was soo groote lust: Dat Schip dat ginck aen alle kant, Want het was seer toe-gerust. Eer het Schip het Landt begon te winnen, Hoorde ick al Instrumenten veel: Mijn docht de Goden en Goddinnen, Die maken daer al sulcke gequeel, Het ginck daer al Bancketeeren, Het was al sonder verdriet, Men gincker al vreughde hanteeren, Maer ten duerde heel langh niet. Eylaes wat is dat Scheepken ervaren? Regen en onweer quam daer aen boort, Al door Neptunes met sijn baren, Die waren op hem also seer verstoort, [pagina 35] [p. 35] De Zee begon seer haest te zwellen, De Wint die rees hoe langh hoe meer, Donder en Blixem ginck haer quellen, Na het Lant namen sy haer keer. Eer het Schip het Lant konde bekomen, Op een Klip die gedeckt met Water was, Zijn sy gezeylt al sonder schromen. Tot dat het Schip te gronde ginck seer ras, Eylaes ick ginck daer over weenen, Ick maeckten alsoo grooten rou, En doen ontwaeckten ick met eenen, Ick en wist niet wat ick dencken sou. P R I N C E. Princesse ghy die daer zijt goet-aerdigh, En die daer dragen een hoogen moet, En dencken geen Jonghmans en zijn mijn waerdigh, Voorwaer ghy zijt veel te groot van goet, Scheeps ongeluck kan u wel gebeuren, Ongesien kan wel geschien, Nae blijschap komt oock wel doleuren, Maer ick hoop voor mijn te sien. Vorige Volgende