't Amsterdamse rommel-zootje, met verscheyde minne-deuntjes, lief-lockende vrijagie, en treffelijcke harders-sangen, door verscheyde gentile geesten gecomponeert. Met de antwoort op 't Menniste susjen
(na 1650)–Anoniem Amsterdamse rommel-zootje, 't– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Daer is niemant op verdacht,
Mijn lief die leyt in zware droomen,
Ick en kan,, ick en kan,
By haer niet komen,
Hebt ghy niet gezworen trouw,
Dat ghy souw,
Wesen mijn beminde Vrouw,
Nimmer soudt gy mijn begeven,
Al kostent,, al kostent,
Mijn Jonge leven.
Qua klappers hebben 't al gedaen,
Mijn verraen,
Luystert doch na mijn vermaen,
Die mijn Princesse sulcx seyde
Dat ick sou,, dat ick sou,
Van mijn Lief scheyde.
Gelooft geen klappers nimmermeer
Niet so seer,
Die beliegen met onneer,
Maer wilt altijdt qua klappers mijden
Want ghy weet,, want ghy weet,
Sy my benijden.
Ick wou dat den Blixem quam
En benam
Dese klappers uytter stam.
Die mijn so valschelijck beliegen,
Dat ick sou,, dat ick sou,
Mijn Lief bedriegen.
En dan staen ick voor haer deur
Vol getreur,
Maeck ick daer een groot doleur,
Kan ick dan geen troost verwerven,
Dan moet ick,, dan moet ick,
Van rouwe sterven.
Princes ick wensch u goede nacht
Weest bedacht,
Hier hebt gy 't , hoort doch mijn klacht,
Die niet en vreest die minne-pijne,
Die behoeft,, die behoeft
Geen medecijne.
F I N I S. |
|