Het eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez
(1658)–Anoniem Eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Of doe me d'Eer, en segh myn sterfdach door uw Mont,
Seg of ge my bemint, of geene weer-min gont;
Ay laat me maar een gunstig woort genieten van u lippen.
Ik bin uw' minste slaaf,, vergunme deeze gaaf.
2.
Als ik, om u te kussen, kom,
Ghy drijft my af, met uw' snee-witte handen:
Nochtans eer ik uw als mijn heylichdom.
Hoe kan uw' wreedheyt zoo mijn ziel aenranden?
Daar uwe Schoont ontsteekt mijn ingewanden.
De Gooden zelf beminden, eertyts, wel een Maaght.
Is 't wonder, dat ge dan een sterflijk mensch behaeght?
Waarom schept ghy vermaak, en troost, in al myn bitter lijden?
Of meent myn Engelin,, dat ik noch and're Min.
| |
[pagina 114]
| |
3.
Indien ick in die lange tijdt,
Dat ick uw heb myn diensten opgedragen,
Soo vaeck gesturven waer, als my de spijt
Die my ontmoet, is door uw' Vrouwe-lagen,
Doorgriefde 't hart; 'k was 't eynde van myn dagen:
'k Heb uw bemindt gelijck een Minnaer minnen kan;
'k Heb u myn hart geoffert als een eerlick Man;
O ja, zoo goeden hart als yemand in de heele werelt,
Dies bid ick u, beken ‘of ick u waerdich ben.
D.I.A.P.
|
|