Het eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez
(1658)–Anoniem Eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Maar 't Is daar meê niet meer gelijk voor deezen; .//.
Die plag te vangen,
Blijft nu zelver in het nett
Van minn-jachts-gaaren hangen,
En voeldt zich bezett
Door minne brand,
Uyt welckers bandt
Ik nimmer tracht te weezen.
Twee lipjens staan my in
Als borgen, voor de min.
2.
Want kom ick u koraale-mondt
Eens aan te doen? ô schoone Dianore,
Zoo blaakt mijn killich-minne-bloedt, terstondt,
In voegen dattet komt myn hert door boore.
| |
[pagina 98]
| |
En oorzaak word van een brandgrillich beven .//.
Stell dan uw lieve lipjens
Daer voor in de macht,
Van die u Minne-knipjens
Als geheilicht acht.
O Nectar-bus,
Wen ick u kus,
Zuigh ick daar uit myn leeven,
Bestem doch 't heilzaam-wit
Van die u smeeckt, en bidt.
3.
Maar barst ik te vry-borstich uit?
Vergeeff het doch de liefd, die my doet spreeke,
En queelen, oopen-hartigh, oover-luit;
Want doe ik snaar, of fluit, maar weynich, smeeken
| |
[pagina 99]
| |
Het zyn stracx tolkers van u Godtlijckheeden .//.
'k Aanbid u gunst dan als een toevlucht in myn noot,
Ghy zyt myn Artzeny, alleenich voor doodt.
Ay reik doch lieff,
Myn kus-gerieff,
Stell eens ons wensch te vreeden;
Gun dat ik d'eer verwerff,
En uwen Dienaar sterff. VYT.
D. Questiers.
|
|