Het eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez
(1658)–Anoniem Eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
De eerst woog zeven-pontjes,
En hieten daerom Hans.
Wel, was dat niet een groote stront!
Nu vat het endetjen in u mont
En dat al in de Maye,
Van hompelde-pomp, de keutel is rond.
Kust ghy me de poort, ik kus u de mond,
Soo kussen wy allebeye.
2.
De tweede van deez strontjes
Die had oock goede kans,
Want zy zach ruigh, en bontjes
En lanck gelyck een lans;
En was dat niet een lange stront!
| |
[pagina 85]
| |
Die louter ruich zach, en oock bont
En dat al, &c.
3.
De derde van deez loertjes
Sagh, even juist zoo geel
Gelyk amandeltoertjens,
Van suiker, en van meel,
En leek dit niet een brave stront,
Een Hond die schokten hem in de mont
En dat al &c.
4.
De vierde deser keutels
Was bierich dun, en glat,
En leek schier na geen dreutels
Daar over quam een kat
En snapte deuse pannekoek
| |
[pagina 86]
| |
Seer vlytich op, al om een hoek,
En dat al in de Maye,
Van hompeldepomp deez was'er niet rond
Kust ghy mede, &c.
|
|