Het eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez(1658)–Anoniem Eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez, Het– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] Toon: Tweede Karileen. HOe komt schoonste die ick weet Dat uw' hart soo hart is en soo wreet Daar ick klaagh Daar ik sucht, alle daagh, Uw' gemoet Acht geen suchten, noch geen trane vloet. Moet het dan zyn, Dat ik quyn: O! die pyn Is vermaak, Soo dit stilt uw felle wraak, Waar is smart, Die mijn hart [pagina 34] [p. 34] Niet en tart? Soo uw mont Maar een vonnis uyt haar lipjes sont. 2. Maack dan schoonste dat ick sterff, Of dat ick u lieve gunst verwerff. Elken blik Van uw' oogh Is een strick Voor mijn ziel, Die u schoonheyt vast gekluystert hiel. Ay laat uw hant Doch de bant Slaken van 't Quijnend' hart, [pagina 35] [p. 35] Dat beangst is en verwart. Maakt de wont Door uw' mont Weer gesont (Lieve Beelt) Breek de kettingh die my soo verveelt. 3. Als ick hoor uw' helle stem, Soo ben ick noch meerder in de klem. Sulcken sanck, Sulcken swier, Sulcken klanck, Dwinght mijn oor, En mijn zinnen tot een soet gehoor. Och uwe keel, [pagina 36] [p. 36] Klinkt soo eel, Als een veêl Uw' geluyt Rukt mijn ziel ten ooren uyt. 't Is wel soet Voor 't gemoet, Dat het goet Hoort en ziet: Maar 't moet klagen dat het niets geniet. Vorige Volgende