| |
| |
| |
| |
Leliaane herderszang: ter bruilofte van den heere Abraham des Amorie, en jongkvrouwe Angelica Hugaert.
HEt lust my tans de zingen van de Min,
Riep Veldknaap Zanger (daar hy in
Zyn warme stulp voor 't guure weêr gedooken
Vast bezig was met elzenrys te stooken)
Het lust my tans te zingen van de Min!
Het lust my tans die groote Aardskoningin
Op 't Orgel van deez' zeven schuinsche halmen,
Myn Zielsvermaak, eene eerdeun toe te galmen,
Verheugd en bly van Geest,
Op Leliaane en Vreeryks Bruiloftsfeest.
| |
| |
Gy Noordenwind, die uit uw holle kaaken
Een' drift van onweêrsbuijen braakt,
En onze tedre rietendaken
Doet schudden dat het kraakt,
Zwygt stil en hoort! wilt tans uw woên betoomen!
Verstoor my niet! ik heb iets heiligs ondernoomen;
'k Zal zingen van de Min ter eer van Leliaan
En Vrederyk. Wie leert me nu de de beste toone?
Wie leert me 't zoetst geluid op myne veldfluit slaan
Om 't deugdzaam Paar te kroonen?
Al wat op Aarde leeft gevoelt de kracht der Min:
't Buigt alles voor de magt dier groote Aardskoningin,
En Mensch en Vee, gevoelelooze Boomen
Zyn zelfs met liefde als ingenoomen.
Het oorenstreelend Pluimgediert',
't Geen in het Lentsaizoen door 't bladryk boschje zwiert,
Heft eenen lofzang aan, de Min ter eere, op 't orgel
Van zyne nimmerschorre gorgel.
Al wat op Aarde leeft gevoelt de kracht der Min:
't Buigt alles voor de magt dier groote Aardskoningin.
De Goden minden zelfs voor deezen,
Indien de Sulmoäan verdient geloofd te weezen.
Heeft niet het Opperhoofd der Roomsche Goôn, Jupyn,
Zich zelf uit min verkleed in veelerhanden schyn?
Nu in een' stier, dan in een gouden regen;
Dan in een' zwaan. De Min, op kunstjes afgerecht,
Laat Minnaars nooit verleegen,
Om 't voorwerp daar hy al zyns hertenwensch op hecht
Al wat op Aarde leeft gevoelt de kracht der Min:
't Buigt alles voor de magt dier groote Aardskoningin.
Dus wist zy ook de borst van Leliaan te treffen,
ô Vrederyk! de Min, bewoogen met uw smert,
En willende u ten top van heil en vreugd verheffen,
| |
| |
Ontstak een' kuisschen brand in Leliaanes hert.
Iö Triomf! Triomf! de zaak is tans voldongen!
Iö Triomf! nu een Triomflied opgezongen!
Uw trouwe Min houdt veld, houdt veld en overwint!
Wel eêr zo schuuw van 't minnen,
Zyn tans tot min geneigd: gy mint en wordt bemind!
Het boschje dat zo meenigmaalen,
Wanneer ge, ô Vrederyk! gansch troosteloos liept dwaalen,
Getuigen was van uwen druk,
Zal nu getuigen zyn van uw gewenscht geluk;
Wen gy in schaûw der ris'lende elzen.
Uw Leliaane zult omhelzen.
Een' droeven toon door al 't gehucht te galmen,
Wanneer gy op uw rietenhalmen
Den afkeer zongt van Leliaan,
Zal nu veel blyer toonen slaan.
't Is uit met rouw en druk! 't is uit met klagt en zuchten!
Verwisselt tans in volle vreugd
En uw getrouwe Min smaakt haar volwassen vruchten.
ô Vrederyk! by al de Kenmerjeugd
Zo hoog geëerd om uw Verstand en Deugd,
Hoe heuchlyk is uw lot! hoe heilryk! hoe volschapen!
Wat wellust zult gy raapen
Met Leliaane! uw Lief, uw Bruid, uw Zielsvriendin
Aan u verknocht door reine Min;
Met Leliaane! die alle andre Herderinnen
In schoonheid kan verwinnen;
Gelyk de schoone Roos zyn bloozend knopje opheft
En al het Bloemgewas in schoonheid overtreft.
Met Leliaane! om haar volmaakte Zeden,
| |
| |
Verstand, en Deugd, en Jeugd, en Geest, en Aartigheden,
En wydberoemd en braaf Geslacht
Van elk gevierd en hooggeächt.
Heilryke Trouw, daar Jeugd en Deugd vergaêren!
ô Driewerf welgelukkig Paaren
Daar geen te wulpsche Min een' lossen grondslag legt
Van d'onverbreekelyken Echt!
Eêr zal de wreede Wolf by onze tedre Schaapen
Eêr zal ons Kenmerdal verand'ren in een zee,
Eêr zulk een Trouw verkeere in naaberouw en wee.
ô Nieuwverbondene Echtgenooten!
Drie viermaal rykgezegend Paar!
Uw Liefde groeije, en bloeije jaar op jaar
Door braave en deugdelyke Looten.
Leeft lang! dat u de Trouw tot heil en vreugd gedy'!
Dat God u zynen zegen schenke,
En uit de Heilfontein van 's Hemels lekkerny
Met volle stroomen drenke;
Tot ge afgeleefd, en zat van de Aard',
| |
| |
| |
Zang.
Toon: Tranquilles coeurs
HEilryke staat, daar zuivre Min
Twee herten doet in liefde blaaken,
En van die twee, één hert, één zin,
En éénen wille weet te maaken:
Want Eensgezindheid is 't die de echte liefde voedt,
En 't zuur verkeert in zoet.
Welzal'ge nieuwverknochte Twee,
In dien heilryken staat verbonden!
Leeft lang in liefde, rust en vreê,
Uw Echtenband blyve ongeschonden:
Leef lang gezegend Paar, in voorspoed en geluk,
Bevryd voor ramp en druk.
Teel Telgen, die in hunne jeugd
Uw schoon vertoonen in hun wezen,
En uit wier oog uw zuivre Deugd
En reine Zeden zyn te leezen.
En vier eens oud en grys, maar jong en fris van Geest,
Het Zilvre en Gulde Feest.
|
|