| |
| |
| |
Lentebloemen, gestrooijd ter bruilofte van den heere Abraham des Amorie, en jongkvrouwe Angelica Hugaert.
KOom, lieve Lente, koom met uw beminden stoet;
Vlecht hier een bloemenhoed!
Het Ys smelt door de kracht der warmte van het zuiden,
En de Aarde baart haar' kruiden.
De bloemknop breekt door 't sneeuw, en biedt zich vrolyk aan
Om in een krans te staan,
Te pronken op de borst der blyde maagdenreijen,
Die 't roemryk Paar geleijen,
Dat aan den Spaarne stroom, in 's Hemels gunst getrouwd,
Men kan Heer Abraham uw min daar by gelyken,
Uw Schoone moest bezwyken,
En smelten als het sneeuw, daar gy de straalen spreijt
| |
| |
Vergeef me Angelica word gy by sneeuw geleken,
Men hoort de dichters spreeken
Door overbloemde taal, dat zet de Poëzy
Den schoonsten luister by.
De zonne doet de sneeuw van 't hoog gebergte vloeijen.
De stroom en beek besproeijen
Door 't aangewonne nat, de weiden langs hunn' zoom,
Zo wint men melk en room;
Dus doet de liefde mee, zy smelt de maagdeharten,
Die 't ys in koelheid tarten,
Dan helpt geen veinzery; en beek van reine min
Op dat zy zoete vrucht van 't zuiver huuwlyk geeven,
Tot vreugd en nut van 't leeven.
Koom, lieve Lente koom, met uw beminden stoet;
Vlecht hier een bloemenhoed!
De blyde leeuwrik heeft zyn vleugeltjes bewogen,
Hy klimt naar 's Hemels boogen,
En zingt terwyl de zon haar middagstraalen schiet,
Zo zult ge, ô deugdryk Paar, met zuiv're liefdeklanken,
Opdat uw huuwlyksdag van hem gezegend blyv',
Zo moet het alles hem, die 't Al in al is, loven,
Op 't aardryk en daar boven,
Dan geeft hy 't deugdzaam Paar in 't Huwelyksverbond
Dan volgt geen bitterheid op lieffelyke kusjes:
Maar 't zoet der minnelusjes.
Koom, lieve Lente koom, met uw beminden stoet;
Vlecht hier een bloemenhoed!
| |
| |
Gelyk ten spyt der kou de botten vrucht beloven
In Kenn'merlandsche hoven,
Gelyk het bloemgewas met knop en teder kruid
Uit de aarde barst en spruit,
Zo maakt standvastigheid een deugdelyken minnaar
In 't eind tot overwinnaar;
Zo ziet oprechte min, na lyden en geduld,
In 't eind haar wensch vervuld;
Dan vliegt zy als een bye in Hermons roozengaarde,
Dan brengt zy in den korf van 't deugdelyk gemoed
De zuivre hemelspys, een voorsmaak hier beneden
Des zoets van 't zalig Eden.
Koom, lieve Lente, koom, met uw beminden stoet;
Vlecht hier een bloemenhoed!
De Landman zal nu 't land bebouwen en bezaaijen,
Om in den oegst te maaijen;
Het Minziek pluimgediert zoekt plaats voor 't konstig nest,
Hier in het vlakke veld, daar in de ruigte en boomen,
Of langs de ontdooijde stroomen;
De Waereld strekt alom een ryke Bruiloftsdisch
Elk zoekt zyn wedergade in zoete min te grieven;
't Krioelt 'er van gelieven;
De zon die zich vertoont omtrent den Evenaar,
Begroet de Bruid van 't Jaar,
En koestert alles met haar' lieffelyke lonken,
Om elk tot min te ontvonken;
Is 't wonder, schoone Bruid, geestryke en zoete Maagd,
| |
| |
Is 't wonder dat ge in 't eind zult met een Bruigom paaren,
Standvastig heeft gediend, en door zyn kloek verstand
Ontvangt uw hart en hand?
ô Neen wyl alles mint moest gy in 't eind eens minnen,
En smelten ziel en zinnen
Met uw des Amorie door eene minnevlam
Bloeij, schoone Hugaert bloeij door gunst van d'Albehoeder,
Eens Thomas, daar 't geslacht uws Bruigoms in herleev',
Indien myn wensch beklyff' naa zes paar Maanekringen,
Helpe ons het Maagschap zingen:
Koom, lieve Lente, koom met uw beminden stoet;
Schenk 't Wicht een bloemenhoed!
|
|