| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Abraham des Amorie, en jongkvrouwe Angelica Hugaert.
IK zong op 't huw'lyk van uw' Broeder, schoone Bruid;
't Liet ook myn schor geluid,
Heer Bruidegom, op 't Feest van beide uw Zusters hooren:
Gelieven, dat ge u ziet gebonden door den Echt.
Want zeker 'k weet geen stof te stellen op myn snaaren,
Die niet op 't eerbaar paaren
Gezongen is: dus kweelt m' (ô walgelyk verdriet!)
Die bron is uitgeput: dies moeten uw gedachten
Van my niets nieuws verwagten:
Want oud blyft altyd oud; het neemt geen wisselkeer;
't Veroudert langs hoe meer:
| |
| |
Dies is het Bruiloft-dicht by na niets meer van waarde,
Verschoon my dan, Gepaarde,
Dat ik iets ouds vertoone (ik weet geen' nieuwen schat)
Een voorbeeld van een kuissche en onbesprooken liefde,
Die vroome herten griefde.
Een jonge Herder van 't godvruchtigste geslagt,
Dat ooit is voortgebragt,
Vertrok uit 's Vaders last naar 's Moeders waarden broeder,
En wierd een trouwe hoeder
Van 't wollig vee, om steeds, in 't aangenaam gezicht
Zich zelf te siegelen langs vruchtb're klaverstreeken,
Daar smolt de liefde in 't kort twee harten eens van zin
Een zuiver oogmerk kon, door minnelyke lonken,
Hun zielen steeds ontvonken;
Hier had geen ontucht plaats; hier wierd geen dertel woord
't Godvruchtige gesprek, met zout besprengt, geheugde
Niet dat m' er onder mengde
't Geen rook naar vleierey, en stank van vuile taal,
Nu 's jonkheids roem en praal:
Hier wierd niet afgevergt dat de eerbaarheid kon krenken;
Geen angstig achterdenken
Bezwalkte met een' damp de zon van hunne vreugd,
Een kus, een lieve lach kon 's minnaars last verzachten,
Schoon hy geheele nachten
Verstyfde van de koude, en dagen dreef in 't zweet,
Zyn liefde zag geen leed.
ô Zeven jaaren dienst! gy waart maar zeven dagen,
Toen hy, naar zyn behaagen,
Die schoonheid, die hy voor geen schatten ruilen wou,
Verkreeg door de echte trouw,
En met dat huisjuweel een' ryken' oogst van zegen,
Door 's Almachts hand verkreegen.
Zo krygt liefde, op deugd gevest, een heerlyk loon.
Wat paerel blinkt zo schoon?
| |
| |
Indien oprechte liefde, uit geen belang gebooren,
Vereenigde, dan zult ge ook in uw Echtverbond,
Een Paradys van weelde en zachte rust genieten,
Die nimmer zal verdrieten;
Een blydschap, nooit gestoort door tegenspoed en druk;
Uw Garenhandel zal dan tot uw voordeel bloejen,
En met de jaaren groejen;
ô Braave Bruidegom, dan zal uw wedergaê,
Die Engelachtige, gelyk haar naam komt spellen,
Uw kroon en blydschap zyn die u met vreugd bestraalt.
Zy zal, daar niets by haalt,
Steeds, door haar vlug verstand, uw' last en zorg verligten
Zo word 's Bruids Moeder in haar' ouderdom getroost,
Aan Heer des Amorie, haar waardig, heeft gegeeven;
Om steeds met haar te leeven
In liefde, en vrede, en vreugd, en vergenoegzaamheid,
Tot dat de dood hen scheid.
Myn wensch schenk' hier noch by een reeks van braave spruiten.
Die door hun daaden uitten
Dat zy de telgen zyn der Stammen, hoog geächt,
Daar 't Spaaren heil van wagt.
Zo zal Des Amorie en Hugaert lof'lyk blinken.
Waar voor de bitse nyd moet in haar' poel verzinken.
|
|