rythmiek, kalm gedein van opwiegende klanken, een beetje eentonig, een beetje triestig, lijk alles wat lang geleden is, lijk alles waarover vele, vele jaren zijn heengegaan.
Oud liedeken van weleer, het scheen tot mij te komen van heel verre, het scheen te zingen van uit een verren hemel, van uit verre tijden. Het paste goed, het simpele deuntje, bij het gedroom dat mij zoo onuitsprekelijk zacht omving in dien zoelen herfstavond. En de oogen werktuigelijk gesloten, luisterde ik naar dat beetje oude harmonie dat van daarbuiten tot mij kwam.
Geleidelik sterven de klanken, smelten ze weg in de algeheele kalmte van alle dingen. Ik voel dat de oude orgeldraaier langzaam wegslentert, langs de oude gracht...
De avondwind brengt nog enkele klanken tot mij... nog éen.. niets meer...
Ik kijk door het raam, de nacht is opgekomen en daarboven schijnt de maan, en verlicht de slapende gracht, de boog van een enkele oude brug in de verte en de boorden van breede grijze steenen, waartusschen wat gras groeit; en dan de boomen en de oude huizen...
Enkel hoor ik nog het zacht suizen van den wind door de blâren.
Van den ouden kerktoren, die daarginds aan het einde der gracht zijne massieve gestalte afteekent op den blauwen hemel, vallen negen zware slagen, en dalen gonzend neer op de stilte van beneden.
En dat klinkt zwaar en somber, als iets dat machtig is en onbegrepen.