uit zijn ziel opgeweld, zij zijn gemaakt. Hun maker heeft voor ons, literair gesproken, geene beteekenis. Nog een tiental jaren en al zijn gedoe - trots officieele en niet-officieele onderscheidingen - is voor goed vergeten. Dàt voor zijn werk!
Dit aan de ploert in eigen persoon: Kon hij bewust worden van muziek en gang in verzen - daarvoor is geen vrees, van muziek gevoelt hij geen zier! - zou hij inzien hoe verkeerd hij doet met ons aan te vallen vooraleer hij de hand op zijn kop heeft gelegd en gezien wie er onder staat! Immers hij is een man die, dag aan dag, door miserabele mengelwerken den smaak van ons ‘goede Vlaamsche volk’, waarvan hij steeds den mond vol heeft, hielp bederven! Zoo een man durft ons den vinger wijzen! Achteruit hond! waar dichters van hun kunst spreken als van iets heel heilig moet gij eerbiedig op afstand blijven.
Indien hij bij machte was dat laatste te begrijpen en te doen zou hij onmiddellijk ophouden een ploert te wezen! dàt zal noch kan gebeuren: een letterkundige ploert is altijd, iets of wat, kind van de lafheid en zich-zelven ontdekken is zijn allergrootste vrees. Daarin verschilt hij hoofdzakelijk van de krachtige individuën, die, van den beginne af, in overpeinzing, gestadig hun eigen zoeken en, zelfs in vreugd en lach, een deeltje van hun wezen veroveren.
De ploert heeft zich nooit gevormd. Op eens staat hij te midden van ons met een boek, proza of verzen, en, als journalist, schreeuwt hij ons dagelijks in de ooren wat hij denkt over dit en dat; over alles heeft hij een oordeel, spontaan weg... ‘l'homme médiocre, quoi!’ of beter ‘l'homme mitoyen.’ Alles is bij hem oppervlakkig... zijn leven eveneens. Diep doorgrondt hij niets... Hoe zou hij het kunnen? Zooals de natuur hem maakte heeft zijne omgeving van laag alloo en dubbelzinnigheid hem geëindigd!
Moreele schoonheid is aan zulk mensch onbekend. In hem geen leven met kleuren en schakeeringen waar alle echtheid, waarheid en geloof een echo kan vinden, een echo die de