| |
| |
| |
Verzen.
I.
O Broeders met uw ziel uit langvervlogen tijden,
toen 't menschenleven laaide lijk een louter vuur
in hooge waarheid uit den boezem der Natuur, -
kwam wereldlogen niet die zuiverheid ontwijden?
Thans leeft het vuur van stof en kruipt voor valsche goden;
en, Broeders, gij alleen die uit de oneindigheid
den gloriedag, van Pinkstervlammen hel, verbeidt...
O, 'k ben met u het wulpsche Babylon ontvloden.
Ik heb met u gedoold, op de aard verbannen, stikkend
in damp, dien wereldzonden walmden op de baan.
Nog zie 'k u met uw wee langs doode wegen gaan,
om 't onbegrepen van uw wenschen schreiend, snikkend...
En toch, komt over u geen kracht door nieuw gelooven,
doodbloeden zal uw droom in onverschilligheid,
en ‘wijs geworden’ zult ge zeggen tot wie schreit
als gij weleer: ‘Die smart zal mannenernst wel dooven.
O balsemende troost! O zoetheid dier verwachting!
Bij kleine menschjes, die de groote Moeder mint,
slechts om de borsten die gij uitzuigt, schier verslindt,
dat gij niet voelen kunt het zwaard van mijn verachting!
| |
| |
Komt, Broeders, allen komt! Laat ons ter kruisvaart trekken!
in de offerande ziel en kracht: het hopend lied,
't zelfszuchtig wee verbleekt bij 't gloren van 't verschiet,
en weder leven in der zielen Sion wekken!
O, 't laf geweende zijn door d' Arbeid opgeheven!
ge zocht een vrome ziel, die gij ontblinden zult...
O gaan zoo, hand in hand, in lentazuur gehuld,
als kindren, rein van eenvoud door het blijde leven...
't Hosanna zingen van de weergeboren zielen,
voor wie de zon der ware liefde is opgegaan,
en door dit wonder opgewekt uit menschenwaan,
wie nog begrijpen kan in deemoed neer zien knielen...
| |
II.
Als engel zal zij nimmer komen op uw wegen.
Gij zult haar vinden, luistrend naar uw wachtend lied,
meeweenend om de smart, die u het droomen biedt.
En gansch uw ziel zal worden een gedicht, vol zegen.
Doch smoren zal dit lied van blijheid in uw boezem,
want komen zal tot U het groot beproevend leed.
O neem dien kelk, gehuld in 't vrome priesterkleed
en drink haar bitter menschenzwakheid tot den droesem...
O neen, ga niet voorbij en spreek niet: Ze is gezegen
in 't vaal onttooveren dat luid mijn ziel doorschreit...
Neen, zoek niet verder naar de ware vlekloosheid:
Als engel is ze niet gekomen op uw wegen.
| |
| |
Lei op uw hoofd dan niet de Vrees haar koude handen,
toen gansch uw zijn zich rekte naar de gouden zon?
Ach, dacht ge dat het heel dien gloed verteren kon,
gij, Mensch, die niet gelouterd werd door offeranden?
Ga niet voorbij, want zij is goed. Waarom haar slingeren
in uw verachting, haar die rijzen kan door U?
Mag hatend wee een hart ontzielen, woest en ruw,
dat al het bloed zal rillen langs uw bleeke vingeren?
O wees zeer zacht van goedheid, zacht, ondanks uw lijden;
en, lijk een levend beeld gevat in doodensteen,
- al druipt ùw bloed uw vingeren langs, in lang geween, -
zult gij 't gedroomde hartvan 't aardsche stof bevrijden.
Maar als zij dan, in gouden waarheid opgerezen,
uw oog verrukken zal als door een glorielicht,
een glans als nooit een glom uit vaag van uw gedicht,
zult gij, o Ziel, niet krank van menschen zwakheid wezen?
Doe niet als ik: Rijt niet in u 't verleden open,
dat als een wreed verwijt zal jamren in uw lied.
Besmeur met wrokkig bloed uw kleed van liefde niet,
't Marteliebloed, dat uit uw hangen is gedropen...
|
|