Alvoorder. Jaargang 1(1900-1901)– [tijdschrift] Alvoorder– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 193] [p. 193] Verzen. Zoo hel is alles in den zonne-brand van dezen wit-gevlamden middagstond, dat ik geen eind zie van dees eindloos land, waar vuurpijl-korenaren uit den grond in puur verlangen dringen óp in drang van passie-fleuren, lijk mijn dichterszang. Laai verder uit dat verre, verre veld, mijn zonnegloeikracht, dat ik weten kan en zien waarheen die wegen dóór 't geweld van al dien groei nu gaan. Ik ben een man, die wil in al-licht gaan lijk goden doen en rijk is met een heeten zonnezoen. [pagina 194] [p. 194] Ik heb gelegen, in een leêgen nacht, en naar geen droom en naar geen slaap gewacht, maar diep, ontzettend diep, zóo diep gedacht aan al 't geschapen. 'k Heb niet geslapen... En 't is gebleken, hel gebleken in dien nacht dat mij dat menschdom, menschdom, dom versmacht, dat ik alleen de groote dulle vracht van mijn gedacht zal dragen. - 'k Heb niets te vragen... Ik màg niet vragen aan de menschen, aan de menschen, ik wil niet vragen aan de menschen, menschen, menschen; en o! die onrust in mijn jonge ziel, die onrust in de zee van mijne ziel! 'k Heb niets te vragen... [pagina 195] [p. 195] En alle groote zomer-zonne-schichten gaan over 't land en lichten. Ik had gehoopt... Niets kwam, geen straal der zon die in mijn diepe diepten lichten kon... Die donkere droetheid! Maar 'k zal ze dragen, ik zal ze drukken zacht aan mijn borst, tot zij zal hooren mijn woesten herteslag die haar zal dooden - en dan zal dagen de lichte Dag! 'k Heb niets te vragen... Vorige Volgende