Alvoorder. Jaargang 1(1900-1901)– [tijdschrift] Alvoorder– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 191] [p. 191] Liefde. I. Gedachten, roerend mij een gansche dag, ô! trippelt nu in zoet geluidjes, streelend Mijn hart en ziele, lijk een teedre lach, ô! zingt nu, als een lente-vogel kwelend, Die zalig in de zonne leven mag; Steeds blij en blijer nog zijn liedje kelend, Omdat hij niet den guren winter zag, En in het frissche groen zich nooit vervelend. Gelijk dit vogelijn van liefde zingt Wen Lente, lief en blij is aangebroken, En machtig hem tot eeuwig zingen dwingt, - Welt op gedachten, al in liefde ontloken Mijn ziele en harte bindend, ô zoo zacht, Als maangeschemer in den Zomernacht! [pagina 192] [p. 192] II. ô Liefde, mij zoo zoet in 't ware leven, Wie of wat zijt ge toch hier zoo benêen, Dat gij zoo heusch veel aan een mensch kunt geven, Die droevig meermaals zucht, eenzaam alleen!? Met u, door u voelt hij zich macht'ger leven; Met u, door u houdt op zijn droef geween; Met u, door u kan hij zoo veel vergeven; Met u, door u nog minnen als voorheen! Wie of wat zijt ge, liefde, mij zoo teeder Die in me woelt, dat mijn hart er van slaat; Nooit mij verlaat maar vuur'ger keert weder, - En met iets zaligs mijn ziel overlaadt? In zoet geheim, me klaarlijk toch gegeven, Voel'k liefde, u, als Gods adem in me zweven! Antwerpen. Georges Roose. Vorige Volgende