gloed der late zon, scheen ze eene dolende klaarte van bloedig licht.
En langzaam begon zij te zingen liederen van geluk om de blijde nachturen die haar tegemoet kwamen, om de groote heiligheid die schemerde rond haar in de lucht. Als het kwijnend zingen van een moeden vogel ging het stil en stiller dood, vaag en vager weg in het schemerlichten en vervloeide in geheimzinnige tonen naar de reeds slapende verten. Zoo kwam zij in kinderlijke vroomheid en aanbidding, aan een wijd en rustig water waar vreemde witte lotusbloemen in namelooze rustigheid openbloeiden en 't donkergroene riet eentonig suisde en moede neeg langs stille boorden: heel in 't ronde waren vele boomen die schenen te luisteren en peinsden als oude menschen vol herinneringen; eene laatste roode klaarte der zon vloeide nog in eene lange strepe over 't onbewogen water tot bij de kleine princes die, onbewogen en in weemoedige verrukking, de kleine handen vroomelik gevouwen, als eene heilige Maria, naar de donkere rustigheid van 't water mijmerde. En meteen gloeide eene innige blijheid in hare zachtblauwe oogen, eene weelderige rilling voer door hare avendteêre gestalte en zij beefde; hare handen onsloten zich in eene diepe extase en zij werd onsterfelik van vreemde heiligheid.
Zoo bad zij lang met klare oogen en nauwbewogen lippen gebeden van groote liefde en innigheid, en de boomen en de lucht werden heel stil want zij hoorden hare ziel bidden en weenen van geluk; toen voelde alles het einde in haar...........
Zij zag in de donkerzachte diepte van 't lijze water en begon te schreien, in smartelike passie strekte zij