Toen sloeg hij zijn straatje in; een klein wegje verloren onder eene smalle strook lucht, gezoomd door lage, hellende muurtjes waar de gele, door regen verkleurde kalk, in groote vlekken was afgevreten.
Langzaam, bang voor gerucht, stiet hij de deur van zijn huisje open, in een lang geklaag den gang ontblootend. Op den trap pinkte het lampje met zijn kaarsrecht, geelbleek vlammetje en hulde de kale trappenkast in een droeve schemer vol duistere hoeken.
Groot en versleten in zijn smalgeworden pak, klom de oude de trappen op; steeds hooger onder pijndoend ademgepiep, tot hij op zijn kamertje kwam, dat treurig rustte in benepene eenzaamheid.
Gelaten en zwijgend zette hij zijn zwaar speeltuig voorzichtig in een hoekje neder en langzaam, met bevende gebaren, maakte hij zijne kleederen los; oude verslenste kleederen, doodsch en droever nog, nu zij hem van het lijf waren en zorgvuldig geplooid weggeborgen werden.
De maan was henen en onheilvolle wolken dreven langzaam, in hunne vreesaanjagende somberheid, over het venster weg.
Beneden in huis knarsde nog een slot; eene deur werd luid door den wind toegeslagen en dan werd alles ademloos stil.
Toen borg de oude man zijne ellendige knobbelige vormen onder het witgeplooide bedkleed; recht en breed lag hij op den rug, de uitgedoofde oogen op de lage zoldering gericht.
Nog eenmaal snipperde door zijn geest, het woelige bal met zijn draaiende menschenhoop, dan de lange,