Alvoorder. Jaargang 1(1900-1901)– [tijdschrift] Alvoorder– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 160] [p. 160] Verzen Ik keek u plotsling in uw lieve oogen, koel en heel diep, want 'k wist wel mijne macht om te doen lieven... O zo bang en zacht dronkt gij de blikken van mijn laffe logen. Toen in mijn sterke, knellend' armen zogen mijn kussen uwe laatste kracht; en om U neer zeeg droeve zwarte nacht van slavernij waarin gij ligt gebogen. En ik, uw God... Zwart-schaadwig stond ik, kil, en onbewogen voor uw hete tranen, nam ik U alles, met mijn zware wil! En 'k wijs u nu de vunzig-duistre banen van 't passieleven, waardoor 'k U greinzend til, klaaglik besproeid door uwe liefde-tranen! [pagina 161] [p. 161] Ik heb U altoos zoveel leed gedaan, mijn arrem lief van schreielachend lijden; ik heb u steeds de vrome vree doen mijden die gij kondt vinden op uw levensbaan. En 'k zie U, bleek, met moeë schreden gaan, kalm en beslist, u klemmend aan mijn zijde, gelovend volgen waar ik u ook leide, en nooit herdenkend wat ik heb misdaan. Ge zijt m'een beeld van 't goede dezer wereld, het helder-lichtend, goddelike ware, dat niet kan tanen, daar het eeuwig is. O, van uw tranen luisterlik ompereld, zie ik u schittrend door het leven varen, in staatge trots, torsend uw droefenis. Antwerpen Alf. de Ridder Vorige Volgende