schaamde blikken. Toen kwam er plots 'n groote leegte in hem. Hij voelde zich meer verlaten en alleen, en is dan hard gaan loopen, door de menschenmenigte, tot in de vele stille straten waarin z'n voetstap kletterend klonk op de natte kassei.
Ten laatste stond hij nu hijgend stil, in 'n eenzame straat. Langs elke zij strekte de straat zich uit recht door aan eenen kant, zich verliezend in de duisternis, krommend aan den anderen kant. Geen geluid was hier, alleen 't rumoer der bedrijvige straten rondom drong dof-lawaaiend tot hier door, in een zwaar en dringend gegons, waar soms 't schril geroep van 'n venter, of 't schel gefluit van 'n spoortrein uitklonk.
Heel afgezonderd van 't drukke menschenbewegen stond hij in den voortdurend vallenden regen, koortsig bibberend, doorweekt, en trachtte na te denken. Afgetobt en teneergedrukt bleef hij, luisterend naar de vervaagde geruchten die kwamen van ver, en die hij zich niet verklaarde, met in z'n hoofd 'n warreling van heroplevende verre dingen.
Z'n leven kwam hem leêg en nutteloos voor, zoo onbeduidend was het, zonder liefde of zonder haat, zonder één groot gevoel dat 't leven schraagt, door de dagen heen te gaan, eentonig en lusteloos mêe in het alledaagsche dat om hem was.
Hij had zich 'n leven gedroomd dat mooi zou zijn, dat hem zou gelukkig maken, dat hem zou doen kennen het groote eenige geluk, dat hij zich niet voorstellen kon, maar dat hij toch begreep. Altijd had hij in zich dat verlangen gehad, het trachten naar het