Alvoorder. Jaargang 1(1900-1901)– [tijdschrift] Alvoorder– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 137] [p. 137] Verzen. Zoo is in glorie dan ter kimme ontrezen de Zon, die lichten zal den Kroningsdag van Hem, den Wil. aan wien is toegewezen, dat hij als Vorst mijn ziel beheerschen mag met haar, de Liefde, ontwaakt uit diepen sluimer, die nu de lenden tooit in weelgen bloei, opdat een leven, reiner, eedler, ruimer, vol Vreugd en Schoonheid dezen echt ontgroei en Waarheids zegen in dit leven daal. Zoo zal nu van mijn Wil de zonnestraal de landen van mijn Liefde gaan bevruchten en sappen des levens in wonne steigen doen. En Vrede, als de aêm van zomeravondluchten, zal heinde en veer doen bloemen gedijën en groen. [pagina 138] [p. 138] Alle aardsche smarten zwinden in de spheren van louter ether, daar mijn ziel de baan opstreeft, die leidt naar de eeuwigheid, dáàr deren noch lógen noch onschoonheid haar bestaan. Däàr, op die hoogten, komt slechts om haar zweven, Als verre zang in eenzaam avondland, een weemoedvol herdenken, tusschen 't leven van eertijds en het huidge, een laatste band. Daar kan zij, gelukzalige, verwijlen in kreitsen van een onverstoorbren vrede, doortrild van 't licht, dat straalt in eeuwigheid. Daar kan zij kalm des levens gronden peilen in 't diepste diep, of, starend in gebede, de bron aanschhouwen van de oneindigheid Willebroeck Jef Thijs Vorige Volgende