Dit alles geschiedde zoo ras dat ik er mij nauwelijks kon rekenschap van geven. Niet zoodra ben ik bewust van wat gebeurt, of ik spring toe. Mijn vuisten balden zich...... Ik wordt gedreven door iets dat zich van mij meester maakt. Ik ga dien kerel ranselen, hem ten gronde werpen, als een beest dat hij is en, bij God! indien hij zich verweren durft, zijne hand tegen mij opheft dan wurg ik hem. Dat is zoo, dat is beslist.....,
Ik ben bij hem en, bij het zien van die groote blauwe oogen die verwonderd naar mij opstaren voel ik mij bedaard en weer kalm. Ik spreek zachte woorden; 't is of ik mezelven niet meer ken! ‘Wat doet ge man ge moogt dat arm ventje, dat verschovelingske niet mishandelen. Ge moest hem helpen, hem verdedigen indien men hem nadeel deed, gelijk een klein broertje dat eens uw broeder zal worden, een man die, even als gij slaaft en werkt voor een hongerloon. Toe raap die bus op en kom dan hier en drinkt een punt met mij.
Beschaamd, met rood gelaat raapt hij de bus op en reikt ze aan den dreumes;
‘Hie zie Jan, het was immers maar lach.
Jan steekt de bus in den zak en hij staart mij aan met roodbekreten oogskens.
‘Vier pinten, roep ik tegen de waardin die bij het hooren van het gerucht aan de deur is komen staan.
Men brengt het bier, wij tikken. De dreumes weent niet meer. Beteuterd zit hij voor mij, de klak in den mond er aan trekkend met twee handen.
‘'t Is goed weer van avond nietwaar meneer? zegt een der werklieden’.
‘Ja 't weer is goed mijn vriend’.
De kalmte van den avond heeft allen overwonnen. De kleine zit mij aan te staren met dankbare blikken, alsof hij eeuwig mijn wezen liep in zijn ziele wou bewaren.
Ik geloof, ik voel eene goede daad te hebben begaan. Ik heb in die ongekuischte zielen, een weinig menschelijkheid gelegd. De goedheid die in hun wezen ligt heb ik