wind zóo snijdend. - En dat zij nog zóover gaan moest!
Boven haar hoofd scheen de maan te glimlachen, half spottend, half medelijdend, om de nietigheid van hetarme oudje zoo héel alleen in den polder, terwijl het vriest dat het kraakt, en de noordenwind over de velden schuifelt.
Onder den dijk is eene herberg. Van verre ziet zij het licht dat tusschen de boomen gloort en pinkt, en haastig gaat zij voort, leunend op haar krukje, verlangend naar warmte en rust. Aan de herberg gekomen gaat zij den dijk af, langs ruwgemaakte treden, en vat aarzelend de deurklink. Daarbinnen hoort zij het geluid van een harmonica en een tierend geroep van boeren.
Stilte zal ze daar voorzeker niet vinden! Toch opent ze de deur en treedt binnen. Een oogenblik is ze bedwelmd door het felle licht en het lawaai van de kerels. Hulpeloose staat ze tegen den wand gedrukt, terwijl de harmonica een waanzinnigen wals aanvat.
Zij ziet vóor zich een warlklomp van een twintigtal menschen die dooreenslingeren en draaien met woest rukken en horten en stooten, de armen stevig geklemd rond malkaars lichamen, stuipachtig de leden in- en uitstrekkend:- een warling van stierennekken, breede schoften, zware lijven, machtige beenen en braaien, gezichten met verdwaasde oogen en halfgeopende monden, en trekken die woestheid en teugellooze drift ademen.-
De dans eindigt, en de menschenklomp ontwarlt zich. Zij slingeren van een en vallen op hunne stoelen, hoestend, lachend en vloekend en kloppen met de zware glazen op de houten tafels.
Opeens ontwaart er éen de weggedokene gestalte in den kapmantel. Schaterlachend springt hij op en het klinkt: ‘mannen! daar is Kaat!’
In een oogwenk is ze omringd door de struische kerels met hunne dom-dronkene oogen en hun grijnslachen van brutale pret. Angstig blikken hare schuw-zachtte oogjes naar die eendlijke menschen en bevend stamelt zij eenige woorden.