| |
| |
| |
Een asempje.
Fried slenterde, veldinwaarts, over een smal, geplaveid voetpad, dat voortkronkelde tusschen stronkige heggen en groen-vochtige muren, omlijstende miezerige buitentjes. De dampkring was rillerig koud, vol wasem van rottendedingen. Er hing onpoëtischeverveling om de verlaten tuintjes; ze zonk uit de roestige lucht: ze verdikte met elk blad, dat zich stom neerlei op den doornatten, glibberigen grond. De vuil - grauwe hemel steunde dichtbij op de vuil-grauwe aarde.
't Was op het einde van een nistigen October, even buiten een ouwerwetsch, Vlaamsch stadje.
Rinkelend opschietend sloeg het tien uren op de kapeltorentjes der kloosters, en, een wijl later, bomde traag en dof de zware kerkeklok.
‘In zoo'n muffig weer zou men zich dood wenschen!’ morde Fried.
Zijn vader was, zes maanden geleden, in de streek gekomen om op stillen voet te leven, na veel geld-vergooien voor wijn en wijven.
Fried, drie en twintig jaar, was geen slechte jongen, dat stond vast bij hem. Geen vrouw ter wereld mocht hem verwijtend aanzien, wist hij, Dat hij al vroeg met jonge meisjes prutselde en voor geld soms brutaal pleizier gekocht had, dat behoorde zoo tot het onvermijdelijke, dacht hij.
Gisteren was hij te laat uitgebleven, had te veel bier ge- | |
| |
dronken. Zijn kop was hol en zijn hart ziek. Hij had verondersteld, dat de kille herfstlucht hem zou opgefrischt hebben, en 't melancholieke van dit hoekje trok hem aan. Maar de eenzaamheid deugde niet voor hem, ze drukte hem neer; doemnis, alles drukte hem neer...
Hij kwam van tusschen de kleine tuinen; rechts lag de spoorbaan, achter hoog zwart paalwerk, oploopende kaarsrecht in sombere lijn naar 't oosten; links strekte zich het veld uit, naakt en wak, in klimmen en dalen naar den rossigen horizon. Bij een spoorwegbalie ontwaarde hij een hoek van het stadje: grauwe daken, alles in smotsigen smook, doodsch onbeduidend, vol verveling en onpleizierigheid. Daar stond Fried moedeloos, zonder doel, zonder wil.
Wat verder, langs het wegeltje, lag de Tivoli, een prententieus herbergje. Hij was er meer dan eens geweest met vrienden, nieuwbakken vrienden, om Reine, de eenige dochter. Ze hadden er verteer gemaakt, en de laatste maal eenige ruiten ingegooid. Rijke lieden mogen dat doen en meer ook. Moeder en dochter hadden om de klucht gelachen: alles was betaald geworden. Sedert was hij er niet meer teruggekeerd. Nu richtte hij er zich heen, vaag hopendeer schetterende vroolijkheid om zich heen te voelen.
Het was stilletjes beginnen te stofregenen, wat hem niet schelen kon. Voor het herbergje stonden hooge linden; de allerlaatste bladeren legde zich stil neer, goudgeel, in water en vuilnis, en dikke druppels, van naakte takken gegleden, vielen op het sintelpad voor de deur.
Binnen was het laag en somber; de roode vloer was versleten, uitgebrokkeld; toch stond er een fraai buffetje met, op de schappen, veelkleurige dingen. Voor de vensters hingen er repsen rolgordijnen met witte franjes. Er was gewerkt geworden om het hier, zoo doenlijk, nieuwerwetsch voornaam te maken.
Niemand was er dan de moeder, een goedzakkige weduwe. Fried vroeg rhum met heet water en veel suiker, want 't bier hier deugd niet, zei hij.
‘Hebt ge liever ander, mijnheer Fried? We zullen er in- | |
| |
doen... Maar we zien u zoo zelden!’
De deur van de kamer, waar Reine gewoonlijk aan 't werk was, bleef gesloten: 't meisje was wellicht niet thuis. Fried vond dat een dom toeval; niets zou hem dus in opgewekten toestand brengen. Steeds weer keek hij naar die deur. En terwijj 't wijf den drank bereidde, loerde ze schuin naar den jongen heer, had een heimelijk lachje, Toen ze het glas gegeven had, wierp ze zegepralend de kamerdeur open.
‘Zie eens, wie hier is!’ riep ze.
En daar huppelde Reine te voorschijn, toch zoo blij, omdat hij eindelijk gekomen was! Hoe ging het met hem? Waar was hij zoolang gebleven? had men hem iets misdaan, of was er een liefje in 't spel?...
‘Kom een weinig bij ons zitten. 'k Keb toch zooveel werk!’
Reine was modiste en bekwaam in haar stiel. Aan niemond had ze rekenschap te geven over haar doen en laten. Ze had fraai, donkerbruin haar en zwart stralende oogen; heel mooi was ze toch niet: haar dikke wenkbrauwen, laag en plat loopeude, sneden alle voornaamheid weg uit haar gelaat.
‘Kom binnen!’ noodigde ze Fried uit, die zijn mantel weghing. ‘Kom binnen! Er is nog iemand hier!’
Bij de naaitafel voor 't venster zat een meisje, een kind nog schier. Ze had eventjes het hoofd opgeheven en werkte daarna weer voort. Fried had een vluchtig vizioen gehad van fragile schoonheid, iets, dat een oogenblik opgeflikkerd had en heel plots verdwenen was. En terwijl Reine al voort praatte in diep tevreden-zijn, keek hij naar de tenger gebogen gestalte. Haar rijk, blond haar golfde hoog op boven haar voorhoofd, kroezelde om haar oortje weg, speelde in haar blanken hals.
Ze blikte nog eens naar hem, een stond, en hij zag, heerlijk als in een droom, haar blauwe kijkers tusschen lange wimpers. Maar er was iets meer, en steeds wilde hij weten wat het wezen mocht.
| |
| |
Hij ledigde zijn glas ineens.
‘Moeder!’ riep hij tot de vrouw binnen, ‘Breng ons elk een Rhum-à-l' eau!’
Het meisje keek hem aan met eene lieve uitdrukking in haar oogen van biddende weigering. Heel blank was haar aangezicht met hoog rozerood op wangen en lippen. In sierlijken boog welfden de wenkbrauwen opwaarts, maakten haar gelaat edel, fee-achtig.
‘Ze mag niet drinken!’ snapte Reine, hield even haar naald in de hoogte, blikte naar hem met haar glinsteroog, oog in oog.
't Bekoerlíjk gezichtje was opnieuw over 't werk gebogen.
‘Juffer, hoe heet gij?’ vroeg Fried in een oogenblik, dat Reine zweeg.
Zijne stem klonk zacht, getemperd, Het harmonieuse in zijn trekken wekte vetrouwen.
‘Ik heet Mina, Mijnheer.’
Twee glazen werden gebracht, en, of 't jonge meisje al of niet wilde, ze moest eens bescheid doen met Fried. Ze stak eventjes de lippen aan den drank, gaf hem met een glimlachje terug.
De tijd vervloog voor Fried in zalig, langwevend denken.
De koekoek in de waardkamer riep twaalf uren. Mina stond op, reikte Reine de hand, groette Fried en ging.
‘Ze speelt de dame!’ spotte Reine met toegevende deernis. ‘Kent gij ze niet? 't Is de dochter van den notaris Budts, die slechte zaken deed en zich voor den kop schoot. Er is veel over gesproken geworden..... Ze bezitten niets meer! Ze is de oudste van zes kinders, allen meisjes, en nog maar zeventien jaar! En nu moet de moeder ze wel hier zenden om een stiel te leeren. Maar 't is toch een heel braaf meisje. Dezen namiddag blijft ze thuis; ik geloof, dat ze zelfs geen werkvrouw hebben.’
't Scheen Fried, dat het heel killig in het kamertje geworden was, dat er om hem heen een droeve ledigheid machtig breed werd. Het schetteren van Reine, buiten ge- | |
| |
woon vroolijk geworden, werd hem lastig; hij vond haar plots gemeen, en het steeds nader-komen van haar handen en lijf deden hem pijn. 't Licht, door de vensters dringende, was vaal, toonde gevlekt meubelpapier op zilte muren. 't Was hier ineens te plat alledaagsch voor hem. Hoe was Mina hier kunnen komen. Doch, 't is waar, voor boeren was men in de Tivoli afwijzend deftig, en rijke heeren zwegen in 't huichelend stadje. En hoe zoueen eerlijke moeder dit huis niet kennende, iets vermoed hebben van hetgeen de muren hier zoo dikwijls aangestaard hadden!....
‘Reine, ik ben ziek?’ mompelde Fried. ‘'t Was laat in den nacht, toen ik thuis kwam. Tot morgen.’
* * *
Het laatste blad was gevallen. 't Weer bleef miezelig. Er hing rouw in de lucht. Fried verscheen elken dag in de Tivoli, en kon er zitten uren lang, genietend in stilzwijgen. Mina was toch zoo zacht bekoorlijk, zoo stralend schoon, tenger lief. etherisch teer! Ze was als een plant dragende een bloem veel te zwaar voor haar stengel. Fried hoorde, dat men haar Asempje noemde. Ze was een echt asempje. En 't was zoo heerlijk voor hem te zijn bij dat aandoenlijk naïef wezen, dat niet scheen te vermoeden, dat iemand liegen kon. En ze bleef zoover van hem, al voelde hij dat haar ziel tot hem neigde, telkens als hij tot haar sprak, overdacht hij lang op voorhand zijn woorden, sprak ze traag uit, stil, vreezende, dat die woorden iets mochten breken.
En dat hij daar zoo lang zat elken dag bij al haar vlijt, scheen hem zoo verwijtend voor hem.
‘En denkt ge niet dat ik ook zou moeten werken ?’ vroeg hij haar.
‘Eens dacht ik zelf het nooit te zullen moeten doen... Maar ik zou veel bemind hebben... En geleefd voor anderen... En dat is toch ook werken.
| |
| |
Reine had glimlachend toegeluisterd, of ze eerst niet begreep, daarna schoot ze toe, greep Mina vast, kuste haar.
‘Zonderling schepsel, die Reine!., dacht Fried.., Ze is toch al niet veel meer dan een deftige slet... Maar zulke wijven loopen altijd met gevoelerigheid te koop.’
Soms Wilde fried denken, dat de woorden van Mina schoone zinnen waren in een boek gevonden. En, buiten trouwen, wilde hij alles voor haar doen. Maar uit liefde was in zijn familie nooit iemand in huwelijk getreden.
Fried was met Reine alleen. Ze zei hem, dal haar klandizie zoo toeman, sedert ze Asempje had.
‘Ik ben de beste modiste van de stad, en daarom is ze bij mij gekomen. Maar 't is wonder, wat ze kan! Ge zoudt eens moeten zien wat ze in de kostschool gemaakt heeft! Poppekleedjes, maar zoo fijn, dat ge niet meer pinken durft!’
Eens veronderstelde Fried, dat Asempje hem heel droef aankeek.
‘En wat denkt ge, Mina, als ik hier zoo den tijd verdrijf, drinkend?’
‘In een herberg kunt ge wel niet anders. Vader dronk ook gaarne een glas. En hier kunt ge toch niet zitten zonder iets te vragen... Vader hebt ge nooit gekend,’ vervolgde ze plots opgewonden.’ Vader is liever gestorven dan ons schande aan te doen. En ge weet zeker wat ze zeggen? Dat vader niet dood is; dat ze steenen in de kist gestoken hebben, en dat hij er niet in was,.. Och, ik gaf mijn leven. indien hij er waarlijk niet in was, en dat hij eens toch bij Moeder kon komen, al was het slechts eens... Maar ik weet, dat hij dood is, dat weet ik door het verdriet van Moeder. En ze hebben gezegd. zij, die geld aan Vader toevertrouwd hebben, dat hij ergens leeft, heel rijk! Dat is gelogen, en daarom haat men ons. Vader is bestolen geworden! Hij was te goed. Sedert zijn dood is alles zoo gansch anders bij ons. En ik dank u, omdat gij toch hem niet veracht, en Moeder niet, en mijn zustertjes en
| |
| |
mij. En als ik soms zoo weinig spreek, denk ik op wat er gebeurdis.
En als Fried met Mina alleen bleef, dan washun gesprek een asempje. Neen, met haar kon hij niet trouwen, maar met haar wilde hij ongehuwd blijven met haar wou bij levenzon der of ver van de menschen. En telkens als hij bij haar was, voelde hij zoo iets, dat hem zelf verhief, verfijnde in zijn eigen oogen, zoo ver hem bracht van alledaagsche passies.
's Avonds voor Allerheiligen zei hij:
‘Als het rustdag is, zijt ge hier nooit, maar morgen in den voormiddag zal ik hier op u wachten. Zult ge komen om mij?’
En dan was ze vertrokken, ontroerd, sprakeloos met een hoogrood blosje op haar blanke wangen. Fried zag, dat haar purperen lipjes beefden.
* * *
't Was hoogdag! De kloosterklokjes luidden uitgelaten en de groote klok bomde zwaar er tusschen. Er hing mist overal, een blanke mist, lochter en vroolijker dan voorheen. rijzende stilletjes naar boven, naar 't zich hooger welvende uitspansel, waar de zonnestralen heden jubelend zouden doorvliegen, hullend stad en veld in vreugdebarend licht.
Fried was op het voetpad tusschen de buitentjes en dacht op dien keer, dat hij hier was, eer hij Mina kende. Wat breed eind leven lag er tusschen dan en nu! Gisteren was hij bij zijn vrienden gegaan; ze hadden hem gevraagd hoe Reine uit de Tivoli het stelde. Hij had er om geschokschouderd, hoe onvoorzichtig ook. Ze wisten niets van hetgeen er omging in zijn ziel voor Asempje, Ze vonden haar voorzeker te kinderachtig voor hem! En haar onschuld had hen ver haar afgehouden. Lief Asempje! En zou ze nu komen
| |
| |
omd at hij het verzocht had?
Gisteren had hij nog eens te veel gedronken; hij was weer heel zonderling te moede, doch zich nu latende gaan in onverklaarbaar geluk; en telkens weer rees een vage begeerte in hem op om haar op zijn hart te klemmen. Hij zou haar hebben willen drukken in zijn armen, fel, om te voelen haar slank, engelachtig lichaam; hij wenschte zijn ziek hoofd op haar schouder te leggen met haar beschermende, heilige liefde over hem heen.
De lucht werd blanker, onmerkbaar schier doorweven met lange, gouden zonnedraden. De klokjes van de kloosterkapellen zongen vreugdig hun hosannah! Ja, hij zou willen...
Daar schokte iets door zijn lijf, dat niet rein was. Dat had de roes van gisteren in zijn bloed gegoten, maar 't zou verzwinden, eens dat Asempje hem zou aanzien met haar ongekunstelde ziel in haar blauwe oogen.
Hij trad de Tivoli binnen en zijn hart werd bang. De waardin was alleen en 't smartte hem diep. Hij zette zich neer. zich afvragende of Asempje nog komen zou. Of was alles, wat hij gedroomd had slechts gewassen op zijn hoogmoedige verbeelding.’
Èr kwamen eenige jonge, bezopen boeren binnen, die groote borrels dronken. Hij zag hun stoere leden. hoorde hun geweldige taal; in een uitspatting van kracht vloekten ze en spraken vuile woorden onder een losbarstend lachen. Ja, 't was goed, dat Asemje hier nooit was, als die sterke kerels kwamen met hun stierenblik. Asempje was zoo teer, en voor haar moest de liefde zijn een voelen-wegvlotten van 't leven onder een langen kus.
Ha, de dronkaards vertrokken, omdat Reine, de fiere Reine zeiden ze, hier niet was. Hun brabbelzang klonk ruw, uittartend. Ze zetten breed de longen open, moetende bedwingen hun drift om iets machtigs te breken, of te vechten tot ratelend hijgen hen neerwierp. Fried was gelukkig om hun heengaan, om 't dalen van vrede om de Tivoli. Hij zat er nu met wolkige gedachten, waar Asemp- | |
| |
je telkens weer sneeuwwit doorzweefde.
De deur ging open en Mina trad binnen. ‘Hier ben ik!’ sprak ze. Ze wierp haar regenmanteltje af en vertoonde zich in een nieuw kleedje, dat ze zelf gemaakt had, een eenvoudig lief kleedje, een poppekleedje, dat ze wellicht vroeger gedroomd had voor haar poppetjes, toen ze rijk was.
Fried vond niet een woord, waarmee hij haar kon aanspreken.
‘Ga binnen! Ga binnen! verzocht de waardin... Zatte boeren mochten nog komen.’
Mina zelf, in kinderlijken eenvoud, sloot de deur achter hen beiden toe.
En al dat gevoel bestaande uit hooge aanbidding; bestaande uit het intiem genieten van iets zeer broos; uit het zacht voelen- veredelen van 't vroeger ruwe; uit het aanblikken van al dat schoone, dat teer reine; uit het machteloos melancholieke, dat op uitspatting volgt en tot dweepen doet overhellen, dat alles zeeg neer over hem in blauwen geluksdrom... En hij vroeg haar of ze gelukkig was; hoe Moeder het stelde en de zusjes; of ze geen portret van Vader had, voor hem...
Hij had haar handje in zijn handen laten glijden, vezelde:
‘Mina, Mina, indien allen u verlieten, dan zou ik, ik, hier nog zijn. Ik heb nooit iets liever op aarde gevonden dan gij zijt. Ge zijt meer, o oneindig meer, dan een zuster voor mij...’
Hij nam haar in zijn armen. Hij mocht. Hij kuste haar, ze kuste hem weer...
Plots duwde ze hem achteruit met machtelooze armen, machteloos door vreeselijk lijden, slakende een droeven kreet. Nu was iets gebroken! Hij wist niet recht wat er gebeurd was, en waarom ze zoo deed. In een oogwenk snelden veel gedachten door zijn brein. En door alles bleef steeds 't voelen van een slank lichaampje in dunne kleertjes. In dunne kleertjes! Hoe wist hij dat zoo juist? 't Licht
| |
| |
brak aan! Alles bruischte op! Liefde is liefde! riep hij zich toe. Ja, hij had haar willen smachtend op zijn hart knellen haar alleen, geen klceren, haar alleen! Doch, was dat nog liefde. Alles stortte ineen; alleen zijn eigen slechtheid bleef hoog, bleef hem grinnikend aanstaren.
Mina was rechgestaan. ‘Fried, ik ben niet kwaad, “zei ze” Maar nooit zal ik hier nog komen, nooit, nooit... Tusschen ons is alles gedaan... Och God... Alles....’
Ze was lelieblank; alle rozen in haar gezichtje waren uitgebloeid.
Ze hing haar manteltje om, ging; ze gmgs als een hulpeloos kind voorbij de vensters, ging langs 't zwart paalwerk, oploopende naar 't oosten, of ze niet wist waar heen want haar weg was niet langs daar...
‘Is er iets gebeurd, mijnheer Fried!’ vroeg de goedzakkige waardin. ‘Ik had u daarbinnen waarlijk vergeten: er zijn hier twee, drie klanten geweest... Zie, daar is Reine!’
En Reine troonde Fried mee in de kamer; zij zelf bracht hem daar drank, leunde met haar borst op zijn schouder, 't schenkblad voor hem op de tafel plaatsende, en ze deed al meer.
Toen Fried vertrok, betaalde hij den drank en nog iets.
De mist was heen; in groot glorielicht dook de streek op als versch gewasschen goud.
‘'k Ben een gansch ander mensch nu. homaeopathisch genezen,’ dacht Fried. ‘Die kalverliefde is dood! Een vrouw is toch maar een vrouw, en men zoekt soms, gek naar wat men voor 't grijpen heeft........ naar een flauw Asempje!’
Brussel.
Rijmond Stijns.
|
|