ten gewijd, zong het lied in mij, en ik ving het op met de avondschemeringen. Wij hadden malkander zoo lief, wij ook waren twee koningskinderen, maar wellicht hadden we het onbestemd gevoel van het water dat veel te diep was.
Zachtekens heb ik het hoofd gericht van uwen milden schoot, en in groeienden deemoed u het voorhoofd gezoend, en uw mond en uw oogen.
En de hamer sloeg steeds op het weerbarstige aanbeeld daarbuiten in de smidse, en den vurigen gloed gleed als eenen rooden adem doer 't venster, dampend in den zwarten avond.
Als gebroken laagt ge in mijn armen, die ik sterk waande om u te dragen door 't leven. We waren de stilte in de rust van de kamer, en hadden geen besef van einde noch wensch. Geen laaie lust brak uit onze lijven, al ging mijn hand langs uwe borsten, twee jonge vruchten die om rijpheid zongen, en al laagt ge week in mijne omhelzing.
Wat zijn de tijden ver! De nagedachtenissen horken! Als bestorven ligt onze jonge waan in de zijige landen der verte, want eenig ging elk zijn weg op nieuwe vreemde wegen.
't Was een schemering, pour child!
Lode Baekelmans.