aankomende duister. Alleen.... hij is alleen, met zijn hart dat zóo vol, tevens zóo leeg is. De zon gaatonder. Zijn hoofd is moe. Heil....Liefde....Zonne.... woorden, niets dan woorden. En toch toch wilde hij de vluchtige Gedachte grijpen, dwingen, kneeden, vastschroeven in het éen gedicht, dat hij nu scheppen zou.
Gezeten voor de tafel, waarop vele boeken liggen, nam hij, uit eene lade, een vel papier; beproefde, op den nagel van zijn duim, eene nieuwe stalen pen; hij boog over het papier, dat hij, al streelend, glad streek.
Hij schrijft woorden die vloeien, kort-opeen loopen, kleine, fijne, halfgevormde letterteekens, als't geschrift van eene vrouw.
't Gaat... Reeds twee regels... 't Gaat... 't Klinkt zelfs goed. Scandeerend dreunde bij ze, half luid, op.
Een heel werk, die twee verzen! 't Scheen hem eene reuzentaak te zullen worden. Het hoofd op de handen, las hij wat hij neerschreef. Nogmaals.... nogmaals. Hij schuift over zijnen stoel, kruist de beenen. De pennestok aan de lippen, kijkt hij dubbend door 't venster heen, waar het heel donker is, met een flikkerlichtje, hier en daar.
Tám-tamtam! met de hand sloeg hij de maat. Zangerig, misschien wel, maar neen, kleurloos, mat en loom, leeg, herinnerend aan iets dat hij reeds gelezen of vroeger geschreven heeft, klonken hem die woorden tegen.
Waar vindt hij de fijne schakeering, de bijna onvatbare lichttoets weer van zijne gedachte, van zijn gevoel? Ontmoedigd, las hij nog, en waarlijk neen, neen-zóo voelde hij het niet. 't Moest dieper, inniger zijn. Een woord... éen enkel... en dan zou hij er in gelukken zijne ziel na te zingen.
Eene forsche inktstreep. Opnieuw gepoogd. Doch hij struikelt over die inktstreep. Ze grijnst hem toe, die inktstreep, spotlachend met zijne onmacht.
Gaauw, een ander blad.
t' Beeld zijner Gedachte, hij ziet het, zijn vorm en kleur. Hij betast het, want het staat dáar, vóor hem en het vlucht heen, vervliegt alsrook, niets nalatendedan eene pijn-