Alvoorder. Jaargang 1(1900-1901)– [tijdschrift] Alvoorder– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 78] [p. 78] Verzen I O wees gegroet, gij die gekomen zijt; O wees gegroet, gij die zo schoon zijt en zo zacht, want ik heb lang op u gewacht, bij dag en nacht, en 'k heb het niemand nooit gezeid waarom ik wenen moest. Ziet ge mijn voeten, gewond en bebloed? O 'k heb zo lang gezocht en gelopen in twijfel en hope, roepend de namen, al die ik kon, roepend naar sterren, naar maan en naar zon, roepend naar u opdat gij zoudt komen. Want zie, ik wist dat gij zoudt komen, ik vóórgevoelde lang dat ik u lieven zou; dat was de zang in mijn dromen in mijne jonge lichte dromen. Wees nu gegroet, o Mooie! wees gegroet. [pagina 79] [p. 79] II Ik wou, ik kon u iets zeggen iets innig, innig zacht, als monden die zacht kussen in stille lentenacht. Ik wou, ik kon u iets zeggen iet heerlik, heerlik schoon als kerubijnen wieken die door de luchten vlôon. O leg uw goede handen heel zachte om mijn hoofd, ik kan nu niets niets woorden, het brandet in mijn hoofd. Ik voel de zonne kussen twee bloemen jong en licht; ik hoor van beider zielen het wonderbaar gedicht. [pagina 80] [p. 80] III Die bloemë is zo teer, zo mooie, zo nooit-gezien in al haar vreem t' dat ik soms bang ben om de winden de gure sluwen die de bloemen doden. Want zie: afschuwge dingen loeren immer, in stomme haat, om 't mooië in een web van smart te omwinden, om t' lichte in een stik-nacht traag tedoden. Maar, mijn bloeme, dit kan nog zal! ik wil die trouwe tuinman zijn die op zijn kostbre bloeme waken zal met tere zorg van zonneschijn, De lelikheidzalstikken dan in eigen lelikheid, en dansend om haar rottend lijf van nijd zullen we zingen 't mooiste lied van liefde dat trillen zal door alle tijd. Antwerpen. Jan Eelen. Vorige Volgende