| |
| |
| |
Een zang in 't Licht.
I
Slaap rustig, lief en goede nacht!
o Droom door de uren heen, een droom dien 'k zacht,
ofschoon zóo ver van u, kan mededroomen,
zoodat 'k uw leven gansch, gelijk uw lach,
frisch als een schaduw over mij voel komen.
Vaarwel! Uw lippen drukten tegen
mijn lippen en zij schenen wijn...
uw handen brandden in de mijn
zoó koel gelijk een zomerregen...
Uw ronde borsten drukten zacht
mijn borst, zóo warm gelijk een Julinacht...
Slaap rustig, lief, en goede nacht!
| |
| |
| |
II
't Is door ons eigen dat wij schooner maken
en draaglijk de uren van dees tijd,..
Zoovele smart kwam in ons ziel ontwaken
maar werd, door onze liefde, zaligheid....
Als wij van aardsche droefheid leven,
door zonnelaaiheid mild belicht,
als ons omstraalt een zilvrig beven
beleliebloemend 't aangezicht,
als onze lippen kussen vinden
laait, in hun raken, als een gloed
van lichtheid uit de ziel der dingen...
Dan komt een schoonheid vreemd omwinden
het diep - verzuchten van 't gemoed
dat wij een kus- en niets meer! - vinden!
o 't Zijn dan schoone stonden 't droomen
aan onze zielen, waar wij gaan
in avondweemoed om ons henen.
Onrustig komen innige stroomen
van ons verlangen ons omslaan,
en wij, zoò zonder tranen, weenen....
| |
| |
| |
III
Ik droom van avond aan uw zijde
dit eeuwig uur, gebenedijde...
o Kind, mijn glorie is mijn droom!
Uw glorie is die droom te wezen
zooals hij wezen moet: een doom
van goedheid eeuwig mij omgeven.
Gij kwaamt toen ik mijn oogen wendde
naar 't licht, spreidend uw jeugd ten toon.
Gij bleeft toen smart mijn leven schendde...
en leekt mij toen wel eens zóo schoon!
o Kind, als eenmaal nederligt,
met al de rijkheid van uw leven,
uw jeugd, die blank mijn zelf verlicht,
zal ik, door passie voortgedreven,
het harte jong en jong den mond
het hoofd nog vol herinneringen,
sonoor, en puurder elken stond,
de laaiheid dezer uren zingen.
| |
| |
| |
IV
Mijn kus verlangt uw voorhoofd, kind van vrede!
nu 'k droom uw ziel en hare eindloosheid...
Een ver geluk, mijn oog beloofd, als bede
weer naar den hemel mijner blikken glijdt,
omhoog, omhoog, waar gaan mijn schoonste droomen
in puur azuur, van onmacht ver en leed!
Kom nader, kind, nu droomenschoon omstroomen
ons gouden stralen van den zonnesleep;
zie aan de kim een avondglorie glijden...
zie, stiller in het wijkend scheiden, spreidt
zij vrede die blijft leven om ons beiden.
't Is of de avond in ons zielen giet
uit bronzen schaal een blank-doorsterde rust
en plechtig wordt ons ingetogenheid...
Mijn kus verlangt uw oogen, kind van vrede,
uw starende oogen en hun eindloosheden..,
Kom dat mijn mond uw oog in sluimer kust!
| |
| |
| |
V
Wij dwalen... 'k voel den nacht in eendlik dalen,
op de avonddingen als een goeden dood.
Geen ritslen is; in rillende avondstralen
gluurt angstig donker, waar het oog ook schouwt....
Spreek stil, mijn lief, geen murmelen mag leven
want stilte alleen dit wijkende uur behoort
Die stilte komt ons dichter ommezweven....
Vrees niets, mijn lief, schoon uw hart 't mijne hoort...
'k Geloof: het doodgaan moet zoó innig wezen
als dezen avond, waar men niets meer vreest,
waar eeuwge kalmte komt uit ons gerezen,
waar onze stem verdooft en is geweest.
't Gebaar van monden, die zich zwijgend laven
aan eenen kus, is dan den dood vertrouwd,
Bezeeglen wij met eenen kus dees avond:
't leve' is een kus op lippen van den dood!
|
|