Alvoorder. Jaargang 1(1900-1901)– [tijdschrift] Alvoorder– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] De kerel. I O raadselachtig wezen altijd wroet En werkt gij ingetogen in de vouwen Van ziel en binnenwereld. Laat me aanschouwen Het leven dat in 't diepste uw harten broedt. Gij zijt de steenen reus die staat in gloed Van morgenlicht of dampend avondbloed En onbewogen ziet gij breken, bouwen 't Verleden, 't heden, vreugde, haat en rouwen. Gij zaait en 't kiemend-priemend zaad wordt graan; Gij maait met traag gebaar den korentas En wroet lijk 't voorgeslacht heeft voorgedaan. Een molen schijnt u 't leven, om wiens as Dezelfde wieken op en neerwaarts gaan En onveranderd zijn of 't vroeger was. [pagina 69] [p. 69] II Ik heb uw leven dik wijls afgespied Onvatbaar licht dat dwaalt op leege landen In 't schemeruur. En weten kan ik niet Wat omgaat in uw donkre zielewanden.’ Ik heb geluisterd naar uw slepend lied.... Is 't klagend lied van boeien of van banden Of schiet het vrij ten hoogen hemel, biedt Het vrijheid aan voor uw verveelte handen? Verandren doet gij niet wen alleszwenkt En zwaait naar 't dagen van de nieuwe dagen. Wier rozig hand ons al naar 't Oosten wenkt. Gij blijf de boer aan de aarde en grond vergroeid, 't Herkauwend dier - en nimmer moe te dragen Het juk dat aan den ploeg u bindt en boeit [pagina 70] [p. 70] III De Kerk vermocht een verf van Christendom Na eeuwen strijden op den boer te spreiden Doch bidt hij vroom en buigt hij krom Voor God, in wezen blijft hij altoos heiden. Hij leeft niet op zich zelf, maar laat zich leiden. Door 't pletterend wangeloof en staat nog stom Voor wetenschap of gaat in perken weiden Als 't vee. Hij leeft er afgetrokken-dom, Van 't oogverblindend licht der eeuw verstoken Alleen, op 't donker hof met vrouw en kroost. Onttroonde vorst, wiens wille werd gebroken, En siddert als een lamme tamme leeuw Het brieschen heel ontwend. Nu kruipt hij, bloost Voor 's meesters blik en kent geen wraak geschreeuw. [pagina 71] [p. 71] IV Ik heb een dag van wonne doorgebracht, Een Kermisdag door 't blonde licht beschenen, Getuige van de diep-gedoken kracht Die bortelt als de bron in 't morgenweenen Uit de ongepeilde levenswel, wier kracht Den boer is onbekend. Geen laffe klacht Maar tergend klonk zijn stem als ruwe steenen, Zijn oogen laaiden of het vlammen schenen, Zijn wezen wierp zich om van lijden zwanger En de oer-mensch rees weerop zelfstandig-sterk En hoorde 't lied van Vlaandrens jongen zanger. Hij voelde in 't vleesch het brandend schandemerk... En trok zijn mes. Hij zwaaide 't wild in 't rond, Een vloek ontschoot zijn woest-verwrongen mond. [pagina 72] [p. 72] V Zijn mes en vloek gebaren van ontwaken Uit eeuwen schande en dwang? Dit geve God! 't Geweld verwekt geweld en wie kan laken Dat 't boerenvolk verzachten wil zijn lot Als 't eeuwig recht nog blijft de reine baken Voor 't menschdom zelf, een hondenkreng zoo rot? Al weegt verdrukking op de strooien daken En de armoe tart en met den arbeid spot? De Kerel vrij! Wat gulden tooverdroom, Hij Koning op zijn erf en wassend vrij - Bewust, naar eigen aard als de eikenboom, Verwekkend 't vroom geslacht dat slavernj Verworgen zal met stalen boerenhand In 't vrome vrijgevochten Keerlenland! Brussel, Leonce du Catillon, Vorige Volgende