Alvoorder. Jaargang 1(1900-1901)– [tijdschrift] Alvoorder– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 59] [p. 59] Avond. O, vaak als wij te zamen in de avond zijn als twee klare, stralende lichten, bij 't warm aanvoelen van onze gezichten bij 'tniet meer weten van dees avondpijn; als vroolik aardgezang verkeert in smart van angstig zwijgen en van hooploos dromen, als klare zangen van uw hart, langs uw ontbloeide ogen tot mij komen, is het dan liefde die ons maakt zo wonderbaar? Waarom wij als twee vreemde wezens staan? Waarom de mensen schreien op dees 'aard, waarbij ze rusten en waarin ze stil vergaan heel zoet en zonder strijd?.... Wee! ik gevoel soms bij die toverij van warm aadmende ogen deze bange waan: ik zal stillekens bezwijmen aan uw zij, en in een droom uit 't leven henengaan!.... God! moest dan door de nacht, de loome, die week suist in roerloze slaap, een klare zon al over d'aarde komen en zeegnend kussen deze bange knaap zou onze liefde zijn een vreemde logen! uit uw streelen d' handen zou ik gaan, mijn meisje, en heel alleen met grote biddende ogen stilzwijgend schrijden langs de klare zonnebaan... 'k zou heet, in mij, háár liefde voelen dringen, en om mijn hoofd de winden hooren zingen! Antwerpen. Alfons De Ridder. Vorige Volgende