| |
| |
| |
H. Ursmarius' hoogdag.
Mijnheer de paster was alzoo' ne goede mensch, dikke goede mensch.
Na de vroegmisse was hij op de oevers van 't Paling-beeksken gaan wandelen tot aan den watermolen.
Perlinck stond op den dorpel van zijn deure.
- Dag, mijnheer de paster, zei hij.
- Goeden morgen, mulder, zei de paster.
Hij bekeek nu het groote zware rad, waar 't groene mos zoo lichte ommeliep. Het witte water schuimde erop en viel giggelend in den zwarten poel, daar achter, en de schoone vroege zonne speelde in 't klaar gespat, zoodat er lichtjes opstoven met de zwirrelende dropjes.
Het wiel kreunde en wrong zijn zijpelende armen langzaam rond onder den blijden waterval. 't Was daar een groot lawaai van klotsen en botsen en traag-klagend ommegaan.
Mijnheer de paster stond, met zijn bril heel laag op zijnen neus, te kijken als een dompeleer, overentweer te kijken hoe de morgendvliegskens om 't daverend gedoen bijsden in 't zonnelicht,
Er waren er die een lange pooze roerloos hangen bleven boven 't water en dan verder als een pijl opschoten en wederom hingen lijk te voren. Er waren er die hoog en laag als dolle dingskens zwierden, zoodat hij ze niet volgen kon en soms meende dat ze in den poel rolden. 't Was een dropken levend water.
Een lompe orzel kwam altemets doorgewaggeld en ronkte stilaan weg in de struiken van den oever.
En allentwege liep het licht zoo hel en dartelend, in schuinsche reken bibberende vlakten, waar 't stof in op en neere wandelde heel stille langs den wind.
Als mijnheer de paster dat nu alles lange en trage
| |
| |
bekeken had, wendde hij zijne oogen boven de glazen van zijnen bril naar Perlinck toe. Perlinck dacht wel dat er iets aan schelen moest, want hij trok zijne handen uit zijne broekzakken, nam zijn pijpe van tusschen de twee scherpe tanden, die daar ergens in zijn mager kinnebakken stonden te ratelen, en klopte er bedenkend den tabak uit op zijne kneukels.
- Perlinck, jongen, zei mijnheer de paster, 'k en hebbe in veel tijd zoo droef verdriet geleden, Perlinck, als nu.
Hij hief zijn hoofd omhooge en keek nu vlak door de ronde brilglazen in Perlinck's aangezicht.
Hij joeg een vliegje weg af zijn voorhoofd om meer roerloos te kunnen stille staan, zoodat Perlinck het heel benauwd begon te krijgen en werktuigelijk zijn leege pijpe weerom in zijnen mond duwde. Het scheen hem dat hij droeve zei:
- Mijnheer de paster! mijnheer de paster!
Maar hij en zei niets.
- Perlinck, jongen, zei mijnheer de paster, daar is iets gebeurd in de kerke, in onze heilige kerke, Perlinck, den tempel waar God uwe gebeden benedijdt.
Perlinck.... Ik hebbe veel drofenisse, mijne vent...
Nu hoorde Perlinck dat zijn zoon binnen den molen al lange op hem aan 't roepen was. Maar hij en dorst niet antwoorden, niet ommezien, keek spraakloos naar het dikke rood gezichte van Mijnheer de paster, die er zoo treurig uitzag.
- Ja, Perlinck, zei Mijnheer de paster, gij vraagt mij wat er gebeurd is - Wat is er gebeurd, jongen, wat is er gebeurd? Er is gebeurd dat de koster den heiligsten zijner plichten niet vervuld heeft en zat loopt, weeral zat loopt. Hij en is van gisteren noene niet meer naar huis geweest..... Perlinck, uw zoon roept op u.
- Dat en is niets, Mijnheer de paster, dat en is niets.
Maar dat was vele, want Perinck zijn zoon riep
| |
| |
altijd maar voort, hoe langer hoe wanhopiger.
-'t En ware maar éene zonde, Perlinck, zei Mijnheer de paster, maar hij heeft de eer van den Heiligen Ursmarius geschonden, wiens hoogdag dezen ochtend door eene witte gezongen misse gevierd werd. k' En hebbe geen muziek gehoord en de orgelblazer is mij komen zeggen dat de koster niet te zien was. Dat God het hem vergeve, Perlinck, jongen, dat God het hem vergeve... maar ik hebbe veel verdriet daaromtrent, Perlinck....... Hij zei goeden dag on keerde zich traag omme en ging verder. Een daze zat op zijn rugge te tasten. Perlinck wou ze weg jagen, maar zijn zoon kwam nu vloekend aangestoven en hij vergat in zijne beteuteringe dat die daze daar zat.
Mijnheer de paster was al verre achter de elzebranken, en zei bij zich zelven dat het eene schande was en dat de drank het menschdom naar de hel zou leiden.
- Ik zal er ziek van worden, mompelde hij, zòo zal de Heilige Ursmarius mij straffen, want ik ben natuurlijk de ware schuldige..... En hoe zal ik mij houden tegenover de paster van Deselstompe, die vandaar bij me dineeren komt?..... O Wannie, mijne koster, welk vermaak vindt ge dan toch in die jammerlijke dronkenschap?
God en de Heilige Ursmarius kunnen het u vergeven, Wannie, maar zal ik het mogen vergeven, Wannie?.
Hij bleef den ganschen voornoene ronddrentelen.
De daze en kon tot aan zijn vel niet geraken en vloog heen.
't Was omtrent twaalve als Mijnheer de paster aan 't hekke van zijn hofken kwam.
Hij bleef eene pooze bedrukt het tuintje bezien, maar zijne gedachten waren zoo verre.
Hooge stonden de zonnebloemen naar den gouden
| |
| |
hemel te kijken.
Dichte bij 't prieelken neep hij onwillekeurig een rupse van af 'nen wijden leeljenkelk. Het wegelken liep van daar naar de keuken, waar Stanse aan 't wroeten was.
Als zij Mijnheer de paster zag, kwam zij tot aan de deure.
- Mijnheer de paster, daar is een kaarte gekomen met de post
Zij bemerkte niet hoe weinig Mijnheer de paster, al bekeek hij haar nog zoo strak in de oogen, naar hare woorden geluisterd had.
Zij stond weer bij 't vuur.
Een aangename geur kwam naar buiten gewalmd en er begon 'n heele boel lekkere dingen in de lucht te hangen, zoodanig dat Mijnheer de paster's neus omhooge krulde en heimelijk aan 't glimlachen viel.
Maar het speet hem weldra dat zijn neus zoo vroolijk werd want zijne lippen zakten spijtig neerwaarts en zijne oogen keken dof vooruit, levenloos.
Zoo trad hij binnen, zonder naar de stove te zien, zonder 't leutig gebak te hooren sissen en al die kooksels af te spieden......... hoe gemoedelijk zij aan 't vertellen waren en soms zongen met een giggelend stemmetje.
Hij kwam in de eetplaats en zette zich neer in den hoek der schouwe.
Stanse had de tafel met een blank laken gedekt en daarop stonden de schotels. In den ouden zetel zou Mijnheer de paster zitten, en rechtover hem Mijnheer de paster van Deseltompe.
De zonne viel in de kamer langsheen de trossen der twee hortensias die bij het venster stonden. De bierglazen blonken in den stralensching, zoodat men erop de rozekens zag glinsteren, die ommendom de randen geslepen waren. Op de wijnroomers blonken dichte reekjes lichtpijlen en vormden honderd kleine zonnen errond, en de teljooren lagen zoo wit, zoo
| |
| |
wit, dat het leutig was om zien.
Midden op de tafel nevens de blauwe bierkanne en den aarden waterpot, had Stanse een tuil van leeljen en dahlia's en muntekruid gezet.
Dat scheen Mijnheer de paster allemaal zoo net en zuiver en appetijtelijk toe, dat zijn neus weeral....... maar Mijnheer de paster bleef roerloos en even treurig zitten.
Uit het eiken kasthorlogie steeg nu een langzaam geratel, en de klok sloeg èen.
Stanse kwam aangepikkeld.
- Dat en is niet gepermitteert, Mijnheer de paster, was ze aan 't preutelen, 'k wachte nu al een dikke halfuur met dat eten, zoodanig dat het uitdroogt en vervliegt. 't En heeft straks geen geur of smaak meer..,.,. 't Zijn algelijk spijtige dingen, en 'k zeg dat ik effenaf liefst geen pot meer op 't vier zet. 'Ne mensch haalt nooit eer van zijn werk hier.
Stanse, kind, zwijg, zwijg stil, zei Mijnheer de paster.
Mijnheer de paster zag daar eene postkaart op de tafel liggen en hij las ze.
-'t Helpt niet of ge u kwaad maakt daarom Stanse, maak ik mij kwaad om Wannie?
'k Zei het over 'n ure nog aan Perlinck...
Wat zei ik hem?...
Hij las en herlas die kaarte, maar zijn gedachten waren zoo verre, zoo verre.
Als hij eindelijk verder over Wannie spreken wou, zag hij meteens duidelijk de letters en de woorden en den zin, en hij zweeg.
Stanse wou weerom naar de keuken.
Mijnheer de paster hoorde hare sloffen ongelijk over den vloer schuiven, maar hij bekeek altijd toe dat briefken, en keerde het om en weeral omme. Dat duurde tot half twee, als de kast aan 't ratelen geraakte en de eendelijken klokslag in den stillen noene viel.
| |
| |
Hij ging trage naar de keuken en zei heel zacht aan Stanse, alsof 't hem eender was:
- De paster van Deselstompe heeft geschreven, dat hij niet komen kon. 'k Zal alleen eten, Stanse......
Hij ging seffens weg om Stanse 's gezaag te ontvluchten, maar Stanse trok de deure wijd open achter zijn rug, en begon aan 't grollen...... dat het een schande was en dat de wijn zelf al ontstopt stond, en dat het kieken half te veel gebakken was, en dat zij effenaf liefst geen pot meer op 't vier zette, en dat zij 't doen zou, de naaste maal, zoo waar als nu de Heilige Constancia haar aanhoorde.... ja Mijnheer de paster!-
Mijnheer de paster zat in den ouden zetel rechtover de andere ledige plaats.
Hij had heel treurig zijn soppe uitgegeten.
Hij had niet willen bemerken dat het hoendersoppe was en dat hij die zoo geerne mocht.
Hij dacht gestadig op Wannie.
Stanse bracht kabiljauw met eiersaus en schonk witte wijn.
Mijnheer de paster wou op niets letten, en Stanse liep als een dolle haan rond.
Mijnheer de paster at en dronk veel maar dacht gestadig op Wannie.
- O jongen, jongen, zal ik het u vergeven kunnen, ik, Wannie, uw herder, die u leide op 't goede pad, waar gij af wilt. De dronkenschap is een groote zonde, Wannie.
De zonne deed de vischschelpen glinsteren boven de saus en baadde gulzig in den vollen wijnroomer.
Als Stanse binnen kwam met het schoone stuk rundvleesch, kwam een warme geur de kamer vervullen.
Mijnheer de paster schonk zich een glas water.
Daar stond nu het stuk nevens den bloemtuil.
De bruine boter liep er langzaam af. Hier was
| |
| |
het dof-bruin, van boven lag een zoete bleeke jonge kleur, links stond het als een gulden klompe, zijpelend onder 't licht.
Stanse lei het op zijn zijde en dreef het groote mes erdoor, zoodat de breede roode schellen weldra in 't vettige bloed zich vlijden, en omhooge de damp steeg in krullekens.
Zoo 'n vleesch at Mijnheer de paster liefst, maar zie!... hij zweeg, alsof 't hem niet scheelde, alsof een bloedtrip voor hem lag, en Stanse begon hare oogen vies te draaien.
Mijnheer de paster evenwel at de schellen op, en sneed nieuwe schellen, en vergat dat zijn water uitgeschonken stond, en dronk rooden wijn.
't Sloeg vijve.
Mijnheer de paster had de helft van 't kieken opgegeten, en riep op Stanse.
- Stanse, zei hij, 't is nu drie-en-veertig jaren, dat ik priester ben - ik mag zeggen dat ik nooit God hebbe gekrenkt bij wete. 't zou mij gefolterd hebben.
Hij stond recht. Twee glazekens vielen van zelf omverre.
- Stanse, zei Mijnheer de paster, vandaag ben ik droeve, en Wannie is daarvan de schuld, en wat ik dezen morgen te kort deed aan den H. Ursmarius, onzen patroon, Wannie alleen is daarvan de groote schuld, Stanse.
Het scheen hem nu dat hij beter zou doen met zich neer te zetten, want de sauspanne was ook al van zelf omverre geklonken en over 't blanke laken liep de vettige saus trage open.
- Stanse, ga zien, Stanse, zei hij, of Wannie nog niet thuis kwam. Ik moet dat weten, mijn kind; zeg hem dat God hem mag vergeven, de H. Ursmarius ja zelf maar ik, Stanse, ik.... zeg hem dat.... zeg dat ik - wie weet? mijn hart is menschelijk.... Luister: zeg hem dat.... Ga.
| |
| |
Stanse ging heel den tijd preutelend langs den weg.
- En niets zeggen over 't eten, menschen! zei ze altijd.
De zonne zou straks ondergaan.
Er hingen lange rozige strepen boven den horizont en witte kantwerk dreef erover. 't Werd allentwege stil en de koolbeesten begonnen ronkend te vliegen.
Stanse ging langsheen de doornhage van boer Pijcke 's boomgaard. Daar begon een zwerm muggen rondom haar kap te zoeven, en een langen tijd later, als ze bijna voor de deur van 't Koterhaaksken geraakte, waren er nog eenige aan 't draaien en zoeven dichte bij haar, in de lucht.
Nu hoorde zij in de herberg een groot lawaai; de klinke ratelde en Wannie stond op den drempel.
Zijn klakke hing op zijn rechteroor en zijn kaken waren met blink bestreken. Hij struikelde 't portaalken uit en ging nu waaiend over de straat.
Mompelend draaide hij 't wegelken in, dat naar de kosterij loopt en Stanse, die stille stond, zag hem achter de tarwe verdwijnen.
Ze zuchtte 'nen keer, en trok weerom naar huis.
Op dezelfde plekke vond ze den muggenzwerm terug, en boven de hage zag ze de roode zonne zinken in het Keienbosch.
't Windeken woei langzaam.
- En niets, niets zeggen, menschen, zei ze.......
In huis was het stil, stil.
Ze ging de keuken deur en kwam in de eetplaats.
Mijnheer de paster was heel laag op zijn zetel gezonken. Zijn hoofd lag op de tafel, en langs beide kanten, zijn dikke armen, uitgestrekt, roerloos.
Al de glazekens waren omver gevallen. Het witte laken was wijnrood geworden.
- Mijnheer de paster, mijnheer de paster, zei Stanse.
| |
| |
Maar mijnheer de paster ronkte en sprak geen woord. Stanse keek hoe alles daar spijtig onderst boven lag.
Een volle glas water stond alleen nog recht en het laatste licht lei er scharlaken stralen in.
Herman. Teirlinck.
Brussel.
|
|