Alvoorder. Jaargang 1(1900-1901)– [tijdschrift] Alvoorder– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Eene Fries. Aanhoor vóor eenen dag die schoon zal wezen, aanhoor hem die in 't zonlicht zingt! Hij zag een gloor, die ver in neevlen hing, en wist dat straks, in laaiheid opgerezen, de dag zou wezen als zijn luid gejuich van 't hart door vreugde volgegoten! En zie! Daar gaan de gouden vloten der zon langs de aarde en het gefluit van duizend wouden, rijk aan duizend keelen, komt jublen om 't geluk van 't heele verjongde leven en zijn zang breekt uit. O luister! Zijn er schooner woorden dan die van liefde die zijn mond ons zegt? Waar de oogen zoeken heeft zijn hart gelegd een vloed van kussen die van altijd gloorden! [pagina 35] [p. 35] Aanhoor wie kwam uit nacht en staat in 't gloeien des morgens, vóor 't beglinsterd spoor van zijne baan. Hij zingt en loopt het weiland door; men voelt een vreugde almachtig groeien, waar zijne zangen opwaarts gaan. Zijn stem verlengt in klaar gelach en wordt een weeldë over 't open, verblijde veld! Gezang zóo dier, gij brengt tot hopen! Met alle dingen, stil en zacht, in u een weinig van mij zelven smelt! 'k Aanhoor u, zacht - gezongen zang! En 't is een wereld vòor mij, wijd en zijd het diepste van mijn ziel aan 't zingen! En 't is een lang - vergeten drang van 't harte, dat mij weder wijdt en gloende vreugde door mijn vleesch doet dringen. En 't is, ik hoor het beter thans, mijn eigen stem, mijn eigen zang, vergeten in mij, jaren lang, die weer aan mij is, heel en gansch! Antwerpen. Victor de Meijere. Vorige Volgende