Alvoorder. Jaargang 1(1900-1901)– [tijdschrift] Alvoorder– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Verzen. Kind. Ik groeide in 't leven 'lijk een jonge boom, roerloos in 't licht dat op de wereld scheen, wonderend kijkend aldoor om mij heen, het wilde woeden van den levensstroom. Ik leek te bloeien in een heldre droom van klare lachen en van stil geween; liefde - beschenen leefd' ik 't leven heen, diep - teeder zieltje met zijn stille schroom. Ik wist niet de menschen, groezelend rond mij om, en had geen wenschen dan een schoone dag met heldre hemel, vrijheid en wat zon. Goudwazig leven, toen 'k u bleken zag, klagelijk deinzend in een verre lach, stroomden mijn tranen die 'k niet houden kon. [pagina 25] [p. 25] Openbaring. II De boomen droomden in het flauwe licht, en zongen soezend hunne stille klacht, de weeke handen van den warmen nacht aaiden mijn wangen als een streelend wicht. Ik had de lijnen van uw mooi gezicht zoo voor mijn oogen hun kalme pracht, uw kinderlippen spraken dijnen-zacht, tooververtelskens in het tooverlicht,.... Toen, tot mezelven heb ik stil gezucht, en in den klammen avond uitgeweend mijne lijze stroomend, weeke liefdeleed. In kalmen luister aan de klare lucht, met koude trekken in hun smart versteend, stond bleeke maan, peinzend haar eigen leed. Antwerpen. A. de Ridder. Vorige Volgende