Alvoorder. Jaargang 1(1900-1901)– [tijdschrift] Alvoorder– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] Grijsheid. Thans waait een breede wind van wilde vreugd, waar wij met trotsch gejuich, o vrienden, varen, waar groote daden worden uit ons jeugd. en de oogen stralend van verwachting staren,. De nachten golven, grootsch van vizioenen; het epos schudt, gelijk een reuze-orkest, ons zielen, trillend onder duizend zoenen... en helden stormen, met een zwaar gevest... De verten orglen harmonieën, luid, waarheen ons schip den trotschen steven wendde; de toekomst breidt naar ons haar armen uit, en ons behoort een glorie zonder ende... * * * De dagen weenen om ons jeugd, voorbijgevaren; en stilte ligt op 't drabbig water, droef; Ons bootje sleept door roode, doode blaren, die 't najaar in het kille nat begroef... De grijsheid kruipt in onze leden op; de zeilen hangen slap, niet fladrend treuren; en momplend liggen wij, met moeden kop, doorblarend boeken, zoekend bloemengeuren... Weergloeit een straal toch door de grauwe waden, nog jaagt een jeugdig bloed ons door de leên; herdenkend rijzen we op voor nieuwe daden: nog verder! verder! machtig fier daarheen! Doch machteloos zinken wij, met schor getoet, - gefnuikte vlinders, moe van laf geflodder, en ginder, vaart een jeugd, vol overmoed; en juichend, werpt naar ons met steen en modder. Jef Mennekens. Brussel. Vorige Volgende