De paarden.
(Een spoorwegongeluk)
De roes zwaar voelend in zijn hoofd, strompelde hij voort langs den weg. Zijne schoenen sopten in het slijk en het was een onregelmatig altijd doorplassen met schuivende stappen te midden van den nacht,
Na den regen, die gansch den avond viel, was het land als ontwaakt in eene fantastische herleving. Met grijze en blauwe weerschijnen, vreemdkalm in de lichte, glanzige atmosfeer strekte de polder zich uit in het ronde, de boomen met naakte, heffende armen, de huizen gesloten en teruggetrokken, hier en daar groote, donkere schaduwen borend in het lichte en boven, wijdwelvend de hemel, met nog eenige wolken, waarop de maan dreef, als een bleek en rustig gelaat.
De man, half ontnuchterd, keek schuw naar de knoestige tronken langs den weg, die vreemde vormen aannamen, onnatuurlijke vormen, grillige, bovenmenschelijke gestalten, vaag levend in het spelen van het licht. Hij keek naar hunne schaduwen die schuins over den weg lagen, allen achter elkaar, en zijn eigene schaduw bewoog daartusschen, telkens hervoorkomend.
O, 't was een vreemde, buitengewone nacht, er was iets ongewoons in de lucht, en hij had zoo 'n behoefte naar huis, naar het warme, gezellige binnenshuiszijn en naar zijn bed. 't Was hem of hij er nimmer komen zou. Bang slopte hij voort door den modder, soms uitschuivend, met moeite rechtblijvend.
Heel de polder was stil, doodstil.
Dan, in de verte, hoorde hij ineens een rumoer dat groeide en groeide tot een luid lawaai, wijdgalmend door de lucht en vlagend over de vlakte.